Aanvraag IVA-uitkering met verkorte wachttijd alsnog gehonoreerd na hoger beroep van werkgever

Aanvraag IVA-uitkering met verkorte wachttijd alsnog gehonoreerd na hoger beroep van werkgever
Datum: 15-05-2016
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2016 / 270
Vindplaats: Centrale Raad van Beroep 7 februari 2014 en 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2014:430 en ECLI:NL:CRVB:2016:1594
Uitspraak

De aanvraag van de werknemer voor toekenning van een IVA-uitkering met verkorte wachttijd wordt alsnog gehonoreerd, omdat na deskundigenonderzoek blijkt dat zeer waarschijnlijk geen herstel meer te verwachten is. Dat dit niet met zekerheid kan worden vastgesteld, komt voor rekening van het UWV omdat het UWV heeft nagelaten de werknemer te spreken en door artsen te laten onderzoeken.

De werknemer was op 1 april 2009 als gevolg van een hersenbloeding uitgevallen voor zijn werkzaamheden als chauffeur. Op 14 december 2009 diende de werknemer een aanvraag in voor toekenning van een IVA-uitkering met verkorte wachttijd. Het UWV weigert een verkorte wachttijd toe te kennen, omdat herstel van de arbeidsbeperkingen niet uitgesloten zou zijn. In bezwaar verwijst de bezwaarverzekeringsarts naar een rapport van een (Duitse) behandelaar, waaruit de bezwaarverzekeringsarts afleidt dat nog verbetering mogelijk is. Als het bezwaar ongegrond wordt verklaard, stelt de werkgever tevergeefs beroep in bij de rechtbank.
In hoger beroep stelt de Centrale Raad van Beroep allereerst vast dat het UWV de medische situatie van de werknemer op een verkeerd tijdstip heeft beoordeeld. De toestand van de werknemer moet beoordeeld worden, niet per de datum van de (verplichte) verklaring van de bedrijfsarts en ook niet per de datum van de aanvraag van de uitkering, maar per de datum van het einde van de verkorte wachttijd, dat volgens de wet is gelegen tien weken na de dag waarop de aanvraag is ingediend. De verwijzing van het UWV naar de verklaring van de Duitse behandelaar is volgens de Centrale Raad van Beroep niet overtuigend, omdat deze ziet op de verpleegbehoefte en niet betekent dat er nog een relevante mate van arbeidsgeschiktheid zal ontstaan. Het beroep dat de bezwaarverzekeringsarts had gedaan op het toepasselijke verzekeringsgeneeskundige protocol is volgens de Centrale Raad van Beroep ten onrechte niet toegesneden op de beoordeling van de gezondheidssituatie van de werknemer in kwestie. De Centrale Raad van Beroep stelt daarom vast dat sprake is van een gebrek in de motivering van de beslissing op het bezwaarschrift van het UWV en stelt het UWV in de gelegenheid dat gebrek te herstellen.
De bezwaarverzekeringsarts brengt daarna een nieuw rapport uit, waarin geconcludeerd wordt dat ook op de datum van het einde van de verkorte wachttijd nog sprake was van een kans op herstel in de zin van verbetering van het functioneren. Over de vraag of daarmee ook arbeidsgeschiktheid van tenminste 20% zou ontstaan, zegt de bezwaarverzekeringsarts echter niets. De Centrale Raad van Beroep besluit daarop een onafhankelijke deskundige te raadplegen. Die geeft aan dat de gezondheidssituatie van de werknemer zeer complex is en dat deze niet beoordeeld kan worden zonder de werknemer zelf te spreken, te observeren en te onderzoeken. Hoewel de deskundige de belastbaarheid van de werknemer aan het einde van de verkorte wachttijd niet volledig kan inschatten, worden de arbeidsmogelijkheden van de werknemer als gering ingeschat. Op basis van de rapportage van de deskundige concludeert de Centrale Raad van Beroep dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid aan het einde van de verkorte wachttijd is uitgesloten. De deskundige heeft aangegeven dat zes maanden na een hersenbloeding in het algemeen geen grote verbetering van het functioneren meer te verwachten is en dat het het meest waarschijnlijk is dat de werknemer bij het einde van zijn ambulante behandeling op 28 september 2009 het plafond heeft bereikt voor wat betreft de mogelijkheden tot herstel. Ook de leeftijd van de werknemer en het feit dat er nog een ander ziektebeeld is, maken de prognose ongunstig. De Centrale Raad van Beroep concludeert daaruit dat herstel van de werknemer was uitgesloten. Dat de deskundige dit niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen, laat de Centrale Raad van Beroep voor rekening van het UWV, omdat het UWV heeft nagelaten de betrokkene zelf te onderzoeken dan wel door Duitse artsen in zijn woonplaats te doen onderzoeken. De Centrale Raad van Beroep besluit uiteindelijk zelf dat per het einde van de verkorte wachttijd een IVA-uitkering moet worden toegekend.


Commentaar

Indien een werknemer volledig arbeidsongeschikt is en er geen kans is op herstel (ook niet een geringe kans op herstel, op grond waarvan bij het einde van de normale wachttijd wel een IVA-uitkering zou kunnen worden toegekend) kan een werknemer het UWV verzoeken de wachttijd voor het aanvragen van een WIA-uitkering te verkorten. Bij honorering van dat verzoek wordt dan een IVA-uitkering toegekend, die door de werkgever kan worden verrekend met het tijdens ziekte gedurende de eerste 104 weken te betalen loon. Omdat het herstel volledig moet zijn uitgesloten, ligt de lat voor toekenning van de IVA-uitkering echter extra hoog. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep toont aan dat het desondanks zinvol kan zijn om tegen een afwijzing van de aanvraag rechtsmiddelen in te stellen. Indien die rechtsmiddelen door de werkgever (en niet door de werknemer) worden ingesteld, rust op het UWV de verplichting om te motiveren dat herstel is uitgesloten, aangezien een werkgever doorgaans niet in staat is om medische gegevens te verzamelen om het oordeel van het UWV te betwisten. Dat de Centrale Raad van Beroep daarbij de motivering van het UWV kritisch toetst blijkt wel uit het feit dat een resterende onzekerheid (die normaliter zou leiden tot de conclusie dat herstel niet volledig is uitgesloten) voor rekening van het UWV wordt gelaten vanwege het niet herstelde gebrek in de motivering.