Lagere transitievergoeding kleine werkgever

Lagere transitievergoeding kleine werkgever
Datum: 24-09-2016
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2016 / 274
Vindplaats: Kantonrechter Eindhoven 25 augustus 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:4887
Uitspraak

Ondanks dat de werkgever in één van de laatste drie boekjaren geen verlies had geleden, voldeed de werkgever aan de voorwaarden waaronder een kleine werkgever kan volstaan met betaling van de transitievergoeding op basis van uitsluitend de dienstjaren vanaf 1 mei 2013.

Een bedrijf dat zich bezig hield met de groothandel in landbouwmachines en met reparatie en onderhoud van landbouwmachines had aan het UWV ontslagvergunning gevraagd en gekregen voor een werknemer die sinds 1 juni 1999 in dienst was als eerste monteur/magazijnmedewerker/keurmeester. De werkgever had het UWV ook gevraagd om een verklaring dat zij voldeed aan de voorwaarden voor de Overbruggingsregeling transitievergoeding. Deze (tijdelijke) regeling maakt het mogelijk dat kleine werkgevers bij een ontslag wegens bedrijfseconomische redenen een lagere transitievergoeding betalen. De hoogte van de transitievergoeding wordt dan niet gebaseerd op alle dienstjaren, maar alleen op die na 1 mei 2013. Om voor deze regeling in aanmerking te komen, moet aan drie voorwaarden zijn voldaan:
• het netto resultaat over de laatste drie boekjaren moet negatief zijn geweest;
• het eigen vermogen aan het einde van het laatste boekjaar moet negatief zijn geweest;
• de liquiditeit aan het einde van het laatste boekjaar moet negatief zijn geweest, in die zin dat de waarde van de vlottende activa (alles wat binnen een jaar te gelde kan worden gemaakt) lager moet zijn dan het bedrag van de schulden met een looptijd korter dan een jaar.
Omdat de werkgever in 2013 geen negatief resultaat had behaald, weigerde het UWV te verklaren dat de Overbruggingsregeling van toepassing was. De werkgever betaalde vervolgens echter slechts het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn als de Overbruggingsregeling wel van toepassing zou zijn geweest. Toen de werknemer vorderde dat de werkgever ook nog het resterende bedrag moest betalen, moest de kantonrechter over de zaak oordelen.
De kantonrechter wees de vordering van de werknemer af. Daartoe overwoog de kantonrechter dat uit de tekst van de Overbruggingsregeling niet blijkt dat het resultaat over elk van de drie boekjaren negatief moet zijn geweest en dat de bepaling ook aldus kan worden opgevat dat het resultaat over de drie boekjaren per saldo (dus gemiddeld) negatief is geweest. Bij gebreke van aanwijzingen voor het ene of het andere standpunt in de totstandkomingsgeschiedenis van de Overbruggingsregeling, kiest de kantonrechter voor het standpunt dat het moet gaan om het gemiddelde resultaat over de drie boekjaren. Als reden daarvoor voert de kantonrechter aan dat het doel van de regeling is om kleine bedrijven met wie het in bedrijfseconomisch opzicht slecht gaat te ontzien, dat het positieve resultaat van 2013 alleen ontstaan was door een verzekeringsuitkering die in 2013 betaald was wegens een schade in 2012 en dat tegenover die verzekeringsuitkering voor de werkgever ook een herbouwplicht stond.


Commentaar

De eisen die gesteld worden aan toepassing van de Overbruggingsregeling zijn buitengewoon streng. Een werkgever die er voor in aanmerking komt is eigenlijk al zo goed als failliet. Zo bezien is er alle reden om de gestelde eisen niet ook nog eens heel streng uit te leggen. Deze kantonrechter doet dat niet, maar de kantonrechter in Tilburg oordeelde eerder in een geval dat vergaand vergelijkbaar is dat wel in elk van de drie jaren verlies moest zijn gemaakt en dat er geen ruimte was voor een “alternatieve wijze van vaststellen van het bedrijfsresultaat over de drie aan het ontslag voorafgaande jaren” waarbij werd geabstraheerd van bepaalde uitzonderlijke omstandigheden (30 maart 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1838).