Ten onrechte loonsanctie UWV; werkgever hoefde niet eerder tweede spoortraject te starten

Ten onrechte loonsanctie UWV; werkgever hoefde niet eerder tweede spoortraject te starten
Datum: 08-10-2016
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2016 / 275
Vindplaats: Centrale Raad van Beroep 7 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3343
Uitspraak

Het UWV had ten onrechte geoordeeld dat de werkgever direct na de eerstejaarsevaluatie ten behoeve van de arbeidsongeschikte werkneemster een tweede spoortraject had moeten starten. Ook het verwijt dat er te veel tijd was verstreken voordat het tweede spoortraject was gestart nadat duidelijk was geworden dat de werkneemster niet meer bij haar eigen werkgever kon hervatten, was onterecht. Het UWV had daarom ten onrechte een loonsanctie opgelegd.

In de keuken van een werkgever werkte sinds 15 januari 2001 een werkneemster, die gedurende 32 uur per week werkzaam was als souschef. Bij de werkneemster was de ziekte van Crohn vastgesteld. Na een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid, had zij zich op 30 augustus 2010 opnieuw ziek gemeld. Als deze ziekmelding na twee jaar resulteert in de aanvraag van een WIA-uitkering, legt het UWV aan de werkgever een loonsanctie op. De werkgever wordt daardoor verplicht het loon van de werkneemster nog een jaar extra te betalen, omdat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben gedaan. Het UWV verwijt de werkgever te laat een tweede spoortraject te zijn gestart en stelt dat ten tijde van de eerstejaars evaluatie al geconcludeerd had kunnen worden dat de werkneemster voor haar eigen werk niet geschikt was. De werkgever stelt daar tegenover dat de ziekte van Crohn een grillig verloop heeft en niet met zich meebrengt dat de werkneemster structureel niet geschikt was voor haar eigen werk. Verder wijst de werkgever er op dat een verzekeringsarts van het UWV in juli 2012 nog had geoordeeld dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van de werkneemster goed had ingeschat.
De werkgever maakt tegen het loonsanctiebesluit tevergeefs bezwaar bij het UWV. Ook beroep bij de rechtbank leidt niet tot het gewenste resultaat. In hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep heeft de werkgever echter wel succes. De Centrale Raad van Beroep refereert er allereerst aan dat een loonsanctiebesluit een voor de werkgever belastend karakter heeft, hetgeen betekent dat het UWV aannemelijk moet maken dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens de Centrale Raad van Beroep hoeft een werkgever niet meer re-integratie-inspanningen te doen dan nodig is om te voorkomen dat de werknemer een beroep op een WIA-uitkering zal doen. De werkneemster had haar werkzaamheden aanvankelijk voor 20 uur per week en met ingang van 24 oktober 2011 voor 24 uur per week hervat. De behandelend specialist had de bedrijfsarts op 9 september 2010 laten weten dat het op dat moment met de ernst van de ziekte wel meeviel en dat hij de prognose gunstig achtte, ondanks het feit dat het ging om een chronische aandoening. Als doel van de re-integratie was toen volledige werkhervatting in de eigen functie geformuleerd, ondanks dat de bedrijfsarts in oktober 2011 wel had opgemerkt dat het nog de vraag was of een duurzame werkhervatting in de volledige uren realiseerbaar was. Pas in maart 2012 was in deze situatie verandering gekomen, toen de werkneemster rugklachten meldde. Het aantal te werken uren was daarom per 19 maart 2012 teruggebracht naar 16 uur per week, waarna de werkneemster op 26 maart 2012 volledig was uitgevallen. Volgens de Centrale Raad van Beroep was niet eerder dan in maart 2012 gebleken dat handhaving van een werkweek van 24 uur niet langer mogelijk zou zijn. Tot dat moment was een belasting gedurende 24 uur per week reëel. Op grond daarvan hoefde de werkgever ten tijde van de eerstejaarsevaluatie nog geen tweede spoortraject te starten.
Het UWV had de werkgever ook nog verweten dat het te lang geduurd had voordat het tweede spoortraject van start was gegaan, nadat de bedrijfsarts op 15 maart 2012 had geadviseerd het aantal werkuren per week terug te brengen. Daarna was op 19 maart 2012 een arbeidsdeskundige rapportage uitgebracht, waaruit bleek dat binnen het bedrijf van de werkgever geen passende functies voor de werkneemster aanwezig waren, en was op 27 april 2012 de opdracht aan een re-integratiebedrijf verleend, nadat eerst overleg met werkneemster had plaatsgevonden over de keuze van het re-integratiebedrijf. De Centrale Raad van Beroep was van mening dat dit wel iets sneller had gekund, maar vond het tijdsverloop van ruim een maand niet zodanig traag dat dit het oordeel rechtvaardigde dat de werkgever was tekortgeschoten in zijn re-integratieverplichtingen.


Commentaar

Aanvankelijk was de Centrale Raad van Beroep in zijn jurisprudentie ten aanzien van het opleggen van loonsancties door het UWV uitermate streng als het ging om de vraag of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had gepleegd. Als een loonsanctiebesluit van het UWV al eens sneuvelde bij de Centrale Raad van Beroep, dan was dat vaak omdat de loonsanctie te laat werd opgelegd of omdat de loonsanctie niet te rijmen viel met een eerder deskundigenoordeel van het UWV. Het valt op dat de Centrale Raad van Beroep de laatste tijd steeds vaker de re-integratie-inspanningen van de werkgever wel voldoende acht.