Werkgever moet stukken overleggen waarmee bedrijfstakpensioenfonds de verplichting tot aansluiting denkt te kunnen bewijzen

Werkgever moet stukken overleggen waarmee bedrijfstakpensioenfonds de verplichting tot aansluiting denkt te kunnen bewijzen
Datum: 08-06-2019
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2019 / 344
Vindplaats: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4138
Uitspraak

Een werkgever die de verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds betwistte, kon niet volstaan met de stelling dat de bewijslast ter zake van de verplichte aansluiting bij het bedrijfstakpensioenfonds berust. Van de werkgever mocht worden verwacht dat hij zijn verweer zou onderbouwen met overlegging van stukken en gegevens uit zijn administratie.

Het bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg had in mei 2014 in een brief aan een bedrijf dat gevestigd was op Cyprus laten weten dat het bedrijf verplicht was aangesloten bij het pensioenfonds. Nadat het bedrijf daartegen had geprotesteerd, had het pensioenfonds medegedeeld dat de werkgever een uitzendbureau is met bedrijfsactiviteiten die voornamelijk bestaan uit het uitzenden van in Nederland woonachtige chauffeurs aan in Nederland gevestigde vervoersondernemingen, waarmee de werkgever viel onder de werking van het besluit waarin de deelname aan het pensioenfonds verplicht gesteld was.
Het pensioenfonds baseerde dat standpunt op informatie van onder meer de Kamer van Koophandel, de website van het bedrijf (waar was vermeld dat Nederlandse werkgevers hun personeel bij het bedrijf konden onderbrengen en dan 30% op de loonkosten zouden kunnen besparen, omdat het sociale stelsel op Cyprus goedkoper is), een krantenartikel en uitspraken van een leidinggevende van het bedrijf. Vervolgens had het pensioenfonds in augustus en september 2014 nota’s aan het bedrijf gestuurd voor € 180.000 per maand.
Toen de werkgever weigerde deze nota’s te betalen, vaardigde het pensioenfonds een dwangbevel uit. Daartegen kwam de werkgever in verzet bij de kantonrechter. Nadat de kantonrechter het verzet ongegrond had verklaard, moest het gerechtshof in hoger beroep over de zaak oordelen.
Het gerechtshof stelt allereerst vast dat de Nederlandse rechter volgens een Verordening van de Europese Unie bevoegd is om over de zaak te oordelen, omdat de verwerende partij (het pensioenfonds) in Nederland is gevestigd. Vervolgens moet het gerechtshof beoordelen of het bedrijf en zijn werknemers vallen onder het regime van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 en het daarop gebaseerde besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot verplichtstelling van deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg. Het bedrijf stelt een internationaal opererend vervoersbedrijf te zijn met niet alleen Nederlandse chauffeurs en met arbeidsovereenkomsten waarop het Cypriotische recht van toepassing is. Volgens het bedrijf rust de bewijslast dat het Nederlandse recht van toepassing is op het pensioenfonds. Het pensioenfonds is echter van mening dat het bedrijf verplicht is om de namen en adressen van zijn werknemers aan het pensioenfonds door te geven en om de processtukken te overleggen van een bestuursrechtelijke procedure bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep. Die procedure was gestart naar aanleiding van een besluit van de Sociale Verzekeringsbank dat de werknemers van het bedrijf vielen onder de werking van de Nederlandse sociale verzekeringen.
Het gerechtshof volgt de stelling van het pensioenfonds. Op grond van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een procespartij gehouden om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en kan de rechter partijen bevelen om bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde stukken te overleggen. Het gerechtshof beveelt het bedrijf daarom om de processtukken uit de bestuursrechtelijke procedure te overleggen. Het hof vermeldt daarbij dat mogelijk later nog een bevel volgt tot overlegging van meer stukken.


Commentaar

Een werkgever moet premie aan een bedrijfstakpensioenfonds betalen als hij valt onder de werkingssfeer van het besluit van de Minister waarbij de deelname aan het pensioenfonds verplicht is gesteld. De bewijslast dat de werkgever onder de werkingssfeer van dat besluit valt ligt wel bij het pensioenfonds, maar de werkgever kan niet zo maar weigeren om informatie en stukken aan te leveren waarmee het pensioenfonds aan die bewijslast kan voldoen. Althans is dat het geval als het pensioenfonds feiten stelt die wijzen op een verplichting tot aansluiting. Ook moet het gaan om stukken waarover de werkgever beschikt en waarover het pensioenfonds niet kan beschikken.
De organisaties die namens het pensioenfonds de pensioenregeling uitvoeren zijn vaak dezelfde als die welke regelingen uitvoeren die bij CAO zijn ingesteld en die inhouden dat de werkgever een financiële bijdrage moet leveren (zoals regelingen waarbij een sociaal fonds of een opleidingsfonds is ingesteld). Vaak worden dan behalve pensioenpremies ook premies voor deze fondsen gevorderd. Voor de bewijslastverdeling geldt daarbij hetzelfde.
Tenslotte: als bij CAO een orgaan is aangewezen dat de naleving van de CAO moet controleren kan er een discussie ontstaan over de bevoegdheid van dat controleorgaan, die immers afhankelijk is van de vraag of de te controleren werkgever wel onder de werkingssfeer van de betreffende CAO valt. Ook dan kan de werkgever niet onder alle omstandigheden zo maar weigeren om informatie te geven en stukken te overleggen waarmee het controleorgaan zijn controlebevoegdheid zou kunnen bewijzen.