Op 8 november 1996 heeft de Kring van Kantonrechters in Nederland een richtlijn vastgesteld die vanaf 1 januari 1997 richting moet geven aan de hoogte (althans de berekeningswijze) van de bij ontbinding van arbeidsovereenkomsten door kantonrechters aan werknemers toe te kennen vergoedingen. De richtlijn en de toelichting daarbij laten een aantal vragen open. Zo is niet duidelijk of de richtlijn ook gevolgd zal worden indien sprake is van een ontslag in het kader van een reorganisatie waarbij in overleg met de vakbonden en/of ondernemingsraad een sociaal plan was vastgesteld, dat ook regels bevat omtrent de hoogte van een bij ontslag te betalen vergoeding. Beleid van de meeste kantonrechters daarbij was tot 1 januari 1997 om het sociaal plan te volgen, tenzij dat in een individueel geval tot apert onredelijke gevolgen zou leiden. De vergoedingen volgens het sociaal plan zijn veelal veel lager dan die volgens de zogenaamde kantonrechtersformule, waartegenover staat dat de werkgever in een sociaal plan vaak verplichtingen tot herplaatsing en outplacement van werknemers op zich neemt. De FNV blijkt van mening dat werknemers in beginsel recht hebben op een vergoeding volgens de kantonrechtersformule en heeft in een met veel publiciteit omgeven procedure de kantonrechter in Den Haag gevraagd dergelijke vergoedingen vast te stellen, in een geval waarin de arbeidsovereenkomsten al door de werkgever waren opgezegd onder aanbieding van een vergoeding volgens een sociaal plan, dat echter noch door de vakbonden noch door de ondernemingsraad was aanvaard (!). De procedure leidde echter niet tot de gewenste duidelijkheid, omdat de kantonrechter de verzoeken afwees, op grond van de overweging dat de ontbindingsprocedure oneigenlijk gebruikt wordt indien ontbinding wordt gevraagd van arbeidsovereenkomsten die reeds (na verkregen ontslagvergunning) zijn opgezegd. Voor vragen over de hoogte van de ontslagvergoeding, verwees de kantonrechter partijen naar de kennelijk onredelijk ontslag-procedure, er op wijzend dat in die procedure (anders dan in de ontbindingsprocedure) ook hoger beroep en cassatie mogelijk is, zodat die procedure kan leiden tot een weloverwogener beslissing. Duidelijker was de kantonrechter te Utrecht. Deze kende een vergoeding volgens een sociaal plan (lager dan de kantonrechtersformule) toe aan een werknemer die bij een reorganisatie werd ontslagen, maar voor wie als gevolg van ziekte geen ontslagvergunning kon worden gevraagd en voor wie daarom maar ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevraagd was. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer van dit laatste feit geen voordeel mocht hebben boven zijn collegas die in een ontslagvergunningsprocedure (en derhalve met een vergoeding conform het sociaal plan) waren ontslagen. Wel toetste de kantonrechter nog of zich in het individuele geval van de werknemer bijzondere omstandigheden voordeden die grond zouden geven om van het sociaal plan af te wijken, maar hij oordeelde vervolgens dat dat niet het geval was.
Als de Rechtskundige Dienst van het FNV de suggestie van de kantonrechter te s-Gravenhage volgt, kan blijken in hoeverre de richtlijn van de Kring van Kantonrechters werking heeft bij vorderingen tot verkrijging van ontslagvergoedingen die zijn ingesteld in een kennelijk onredelijk ontslag-procedure. Deze procedure verschilt tenminste op één relevant punt van de ontbindingsprocedure, namelijk doordat in de ontbindingsprocedure geen opzegtermijn geldt, terwijl de werknemer die met een ontslagvergunning ontslagen is en in een kennelijk onredelijk ontslag-procedure een ontslagvergoeding vordert, steeds loon heeft ontvangen tijdens de opzegtermijn. Daardoor heeft hij meer tijd gehad om zich op het verlies van de arbeidsovereenkomst voor te bereiden en zal zijn financiële schade door het ontslag kleiner zijn. Een lagere vergoeding zou daarom in de rede liggen.