Extra gewerkte uren worden beschouwd als overwerk: geen uitbreiding contract

Extra gewerkte uren worden beschouwd als overwerk: geen uitbreiding contract
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 1999 / 29
Vindplaats: Zie: kantongerecht Amsterdam 15 maart 1999, JAR 1999/80
Uitspraak

De heer L. is in 1990 als hulpkracht in dienst getreden van een warenhuis voor 12 uur per week. In de jaren 1995 tot en met 1997 heeft hij meer uren gewerkt dan 12, maar in 1997 heeft het warenhuis aangegeven dat hij weer binnen zijn normuren zou dienen te blijven. De heer L. stelt dat hij structureel 20 uur per week heeft ge-werkt en vordert van de kantonrechter te Amsterdam bij wijze van voorlopige voorziening indeling voor 20 uur per week en loonbetaling vanaf 1 december 1998 voor het verschil tussen 12 en 20 uur per week. De kantonrechter oordeelt dat het feit dat de heer L. in de jaren 1995 tot en met 1997 meer dan 12 uur per week heeft gewerkt, niet automatisch met zich meebrengt dat een arbeidsovereenkomst voor het hogere aantal uren is ontstaan. Nu van een constant aantal uren geen sprake was en aan- nemelijk is dat telkens per periode met de werknemer besproken is of hij meer uren zou willen werken, zouden de extra uren te beschouwen zijn als overuren. Nu bovendien in 1997 al besproken was dat de werknemer binnen de normuren diende te blijven, is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen sprake van een structurele verandering van het aantal arbeidsuren en is geen arbeidsovereenkomst voor 20 uur per week ontstaan. De vorderingen van de heer L. worden daarom afgewezen.


Commentaar

Uit het vonnis van de kantonrechter is niet af te leiden of in de procedure een beroep is gedaan op het per 1 januari 1999 in de wet geïntroduceerde rechtsvermoeden met betrekking tot de omvang van de arbeidsduur (artikel 7:610b BW). Het artikel is in het tijdschrift waarin het vonnis is gepubliceerd echter wel boven het vonnis vermeld. Zou een beroep zijn gedaan op het rechtsvermoeden dat de omvang van de arbeidsduur vermoed wordt gelijk te zijn aan de gemiddelde arbeidsduur van de laatste drie maanden, dan is opmerkelijk dat de werkgever niet uitdrukkelijk belast is met het bewijs van het tegendeel. Dat zou verklaard kunnen worden doordat (gelet op het feit dat een voorlopige voorziening gevorderd werd) nog slechts sprake was van een voorlopig oordeel van de kantonrechter. De werkgever zou in de hoofdprocedure alsnog belast kunnen worden met het bewijs van het tegendeel. In het vonnis kan echter in elk geval een aanwijzing worden gevonden voor het feit dat een weerlegging van het rechtsvermoeden met beroep op de stelling dat slechts van overuren sprake was, onder omstandigheden succesvol zou kunnen zijn.