Beleidsregels UWV in strijd met wet voor wat betreft minimum van vier maanden bij verlenging van loondoorbetalingsverplichting

Beleidsregels UWV in strijd met wet voor wat betreft minimum van vier maanden bij verlenging van loondoorbetalingsverplichting
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2004 / 92
Vindplaats: rechtbank
Uitspraak

Een werknemer is op 26 augustus 2002 ziek gemeld. Bij brief van 15 april 2003 wijst het UWV er op dat de werkgever bij de aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering een reïntegratieverslag moet indienen. Op 29 april 2003 heeft de werknemer een WAO-uitkering aangevraagd. Bij brief van 7 mei 2003 heeft het UWV de werkgever gevraagd om binnen twee weken een reïntegratieverslag in te zenden. Op de dag waarop die termijn verstrijkt, deelt de werkgever het UWV mede dat de werknemer een dag eerder niet op het spreekuur van de arbodienst is verschenen, en dat de arbodienst gevraagd is toch een reïntegratieverslag op te stellen op grond van de beschikbare gegevens. De indiening daarvan vindt uiteindelijk plaats op 4 juli 2003. Op 28 mei 2003 heeft het UWV echter de loondoorbetalingsverplichting van de werknemer al verlengd van 24 augustus 2003 tot en met 24 december 2003. Bij besluit van 16 februari 2004 is aan de werknemer een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en met ingang van 25 augustus 2003 (maar deze zal tot 24 december 2003 niet zijn uitbetaald in verband met de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting).
Aan het reïntegratieplan hebben het plan van aanpak en de evaluatie met de werknemer ontbroken, maar omdat het UWV de werkgever alleen de te late indiening van het reïntegratieverslag tegenwerpt, beperkt de rechtbank zich in beroep tot de te late indiening. De werkgever stelt dat er een deugdelijke grond is voor het niet tijdig indienen van het reïntegratieverslag, aangezien hij zich tot het uiterste heeft ingespannen om de arbodienst tot spoed te manen en omdat hij meent niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor het verzuim van de arbodienst om de werknemer voor 20 mei 2003 op te roepen en pas op 18 juni 2003 te onderzoeken.
De rechtbank volgt de werkgever niet in dat oordeel, aangezien de werkgever volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep verantwoordelijk is voor het handelen van zijn arbodienst.
De werkgever verweert zich verder met de stelling dat hij de sanctie onevenredig zwaar acht, omdat de kosten hoog zijn terwijl het reïntegratieverslag al voor het einde van het eerste ziektejaar beschikbaar was.
De rechtbank komt dan de werkgever te hulp. De rechtbank wijst er op dat de wetgever een "reparatoire" sanctie bedoeld heeft, dat wil zeggen: een sanctie waarvan de duur afgestemd zou zijn op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. De rechtbank acht het niet ongeoorloofd dat het UWV zelf beleidsregels heeft opgesteld over de uitvoering van de "loonsanctie", nu de in de wet voorziene algemene maatregel van bestuur niet tot stand is gekomen. Voor zover daarin de sanctie steeds tenminste op vier maanden is gesteld, voldoen de beleidsregels van het UWV echter niet aan de wettelijk vereiste afstemming op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. Een beperkte minimumtermijn acht de rechtbank in het belang van de uitvoerbaarheid van het beleid wel aanvaardbaar, maar een standaardtermijn van vier maanden, ongeacht de maatregelen die moeten worden getroffen om het verzuim te herstellen, te lang. Gelet op het feit dat het UWV na de mededelingen van de werkgever mocht verwachten dat de indiening van het reïntegratie-verslag niet lang zou uitblijven, voldoet de termijn van vier maanden niet aan het evenredigheidsvereiste. Het beroep van de werkgever wordt daarom gegrond verklaard.


Commentaar

In Arbeidsrecht Actueel nummer 85 van januari 2004 hebben wij al gewezen op de tekortkomingen van de wettelijke regeling van de loonsanctie op dit punt (en nog een ander punt, zie hierna). Het feit dat de rechtbank de werkgever (die niet van de bijstand van een advocaat was voorzien en het voor de rechtbank beslissende argument ook niet met zoveel woorden had aangevoerd) in dit geval te hulp schiet, terwijl de werkgever toch duidelijk tekort was geschoten in zijn reïntegratie-inspanningen (niet eens een plan van aanpak), toont aan dat de argumenten die tegen de loonsanctie kunnen worden aangevoerd, sterk zijn.
Het andere punt waarop de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting aanvechtbaar is, is gelegen in de aard van de sanctie. Indien de sanctie niet alleen maar "reparatoir" (dat wil zeggen: gericht op het alsnog laten plaatsvinden van ten onrechte achterwege gebleven reïntegratie-inspanningen), maar voor een deel ook "punitief" (dat wil zeggen: gericht op bestraffing) van aard is, voldoet de sanctie niet aan de eisen die het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens daaraan stelt. Dat de sanctie deels punitief van aard is, zou bijvoorbeeld kunnen worden afgeleid aan de wettelijke eis dat de sanctie mede moet worden afgestemd op "de aard en ernst van het verzuim".