Op 11 februari 2004 ontbindt de kantonrechter een arbeidsovereenkomst waarbij aan de werknemer een “gouden handdruk” (een ontslagvergoeding dus) wordt toegekend van 55.000,00 euro. Ter zitting is bepaald dat betaling zal geschieden op de rekening derdengelden van een notariskantoor ten behoeve van een nog op te richten stamrecht-B.V. voor die werknemer. Tevens wordt afgesproken dat de advocaat van de werknemer de voor een onbelaste uitbetaling van de ontslagvergoeding vereiste stukken zal overleggen. De ontslagvergoeding wordt conform afspraak gestort op de rekening derdengelden. Vervolgens laat het notariskantoor het volledige bedrag van 55.000,00 euro op 4 mei 2004 overboeken naar de bankrekening van de werknemer met de vermelding “inzake stamrechtuitkering”. De werknemer boekt op 10 mei 2004 een bedrag van 14.010,00 euro naar een ander privé bankrekeningnummer en een bedrag ter grootte van 41.000,00 euro wordt op 15 mei 2004 gestort op een internetspaarrekening. Pas meer dan een maand later wordt op 24 juni 2004 een stamrechtovereenkomst opgesteld en ondertekend.
De belastingdienst legt een naheffingsaanslag loonheffing op van 23.100,00 euro aan de stamrecht-B.V., omdat zij van mening is dat de werknemer reeds voor het tot stand komen van het stamrecht over de ontslagvergoeding heeft beschikt. De stamrechtvoorziening is niet reeds ontstaan door tijdens de zitting bij de kantonrechter de bedoeling uit te spreken (en te laten vastleggen in het procesverbaal) om het bedrag aan te wenden voor een stamrecht. Schriftelijke vastlegging van de bedoelingen in een stamrechtovereenkomst is daarvoor noodzakelijk. De stamrecht-B.V. stelt dat zij het desbetreffende bedrag aan haar directeur-aandeelhouder, de werknemer, geleend heeft onder zakelijke voorwaarden en dat derhalve geen sprake is van afkoop van het stamrecht. Bovendien stelt de stamrecht-B.V. dat de naheffingsaanslag niet aan haar, maar aan het notariskantoor dan wel aan de ex-werkgever opgelegd had moeten worden.
In beroep stelt de rechtbank Den Haag de belastingdienst in het gelijk. Tot het tekenen van de stamrecht-overeenkomst op 24 juni 2004 zijn de wederzijdse verplichtingen onvoldoende bepaalbaar, waardoor die overeenkomst nog niet geacht kan worden te zijn overeengekomen. Het feit dat advies is ingewonnen bij de fiscaal adviseur, die op verzoek een concept stamrechtovereenkomst heeft opgesteld, verandert daar niets aan. Voor de rechtbank staat vast dat de stamrechtovereenkomst pas 24 juni 2004 tot stand is gekomen en dat de werknemer reeds vóór die datum de beschikking over het geld heeft gekregen. De stamrechtvrijstelling is derhalve ten onrechte toegepast. Ook het standpunt dat de naheffingsaanslag aan de ex-werkgever of het notariskantoor moest worden opgelegd in plaats van aan de stamrecht-B.V. wordt afgewezen. De stamrecht-B.V. is terecht aangemerkt als inhoudingsplichtige.
Er hoeft niet aan veel ingewikkelde voorwaarden te worden voldaan om bij een ontslagvergoeding gebruik te kunnen maken van de stamrechtvrijstelling (waardoor het bedrag van de ontslagvergoeding zonder inhoudingen kan worden uitbetaald). De voorwaarden die wel gelden worden echter heel strikt gehanteerd, zoals ook weer blijkt uit deze uitspraak. Wat verder opvalt is dat is nageheven bij de stamrecht-B.V. en niet, zoals ook had gekund, bijvoorbeeld bij de ex-werkgever. In deze keuze is de belastingdienst vrij maar het zou prettig zijn als het beleid zou zijn dat naheffing steeds plaatsvindt bij de stamrecht-B.V. De ex-werkgever heeft immers in feite in die fase vaak geen zicht meer op hetgeen met het geld gebeurt en bovendien wordt de naheffing feitelijk veroorzaakt door de gedragingen van de werknemer en de stamrecht-B.V.