Onenigheid tussen bedrijfsarts en verzekeringsarts UWV over arbeidsongeschiktheid werknemer

Onenigheid tussen bedrijfsarts en verzekeringsarts UWV over arbeidsongeschiktheid werknemer
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2011 / 193
Vindplaats: Kantonrechter Leeuwarden 15 februari 2011, www.rechtspraak.nl, ljn: BP6842
Uitspraak

Bij een onderwijsinstelling werkt een werknemer die zich in maart 2009 na een conflict met zijn leiding-gevende onder behandeling moet laten stellen van zijn

huisarts en van een psychiater en een psycholoog,

en die zich in verband daarmee ziek meldt.

Oorspronkelijk was de werknemer in dienst als medewerker financiële administratie. Als gevolg van het conflict is hij al met behoud van salaris overgeplaatst naar de lager beloonde functie van onderwijsassistent. De werknemer heeft vervolgens passende arbeid geweigerd, waarvoor hij twee maal officieel is gewaarschuwd. Het UWV heeft de betreffende arbeid in een deskundigenoordeel passend geacht. Op 16 februari 2010 heeft de bedrijfsarts de werknemer geschikt geacht voor zijn eigen werk. Dat was voor de onderwijsinstelling de reden om de salarisbetaling per 1 maart 2010 te staken, waarna de werknemer zijn werk pas medio mei 2010 heeft hervat. Een maand later volgde toen een nieuwe ziekmelding.

Ten aanzien van die nieuwe ziekmelding oordeelt de bedrijfsarts op 1 juli 2010 dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt is met forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Volledig eigen herstel voor eigen werk wordt volgens de bedrijfsarts voorzien in 3-6 maanden. Op 23 september 2010 verklaart een andere bedrijfsarts de werknemer echter volledig arbeidsgeschikt. Dat is voor de onderwijsinstelling aanleiding om de werknemer bij brief van 13 oktober 2010 te berichten dat de werknemer de volgende dag zijn werk moet hervatten, bij gebreke waarvan zijn salarisbetaling zal worden gestaakt. De werknemer hervat zijn werkzaamheden niet, maar vraagt in plaats daarvan op 8 november 2010 een deskundigenoordeel (second opinion) aan het UWV. Op 8 november 2010 oordeelt de verzekeringsarts van het UWV dat de werknemer op 23 september 2010 nog arbeidsongeschikt was. De werknemer stelt daarop een kort geding vordering in bij de kantonrechter, waarbij hij doorbetaling van zijn salaris vordert. De onderwijsinstelling beroept zich er op dat de bedrijfsarts zich in tegenstelling tot de verzekeringsarts van het UWV heeft beroepen op een uitvoerig dossier, en dat de verzekeringsarts geen overleg heeft gehad met de bedrijfsarts.

De kantonrechter stelt vast dat het oordeel van de verzekeringsarts niet zonder meer terzijde mag worden geschoven omdat het afwijkt van het oordeel van de bedrijfsarts, aangezien dat het aanvragen van een deskundigenoordeel, dat bedoeld is om een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te krijgen, zinloos zou maken. Om af te wijken van het oordeel van de bedrijfsarts (die volgens de kantonrechter in de zin van de wet geen deskundige is) moeten er volgens de kantonrechter bijkomende feiten en omstandigheden zijn. Volgens de kantonrechter is van dergelijke feiten en omstandigheden in het onderhavige geval geen sprake. De kantonrechter wijst er op dat het standpunt van de tweede bedrijfsarts van 23 september 2010, dat er geen sprake meer is van voor relevante medische beperkingen voor het verrichten van arbeid, niet is toegelicht of gemotiveerd. Onduidelijk (want door de werkgever gesteld maar door de werknemer betwist) is of de bedrijfsarts voorafgaand aan het oordeel van 23 september 2010 overlegd heeft met zijn voorganger. Volgens de kantonrechter mocht de onderwijsinstelling een zo vergaande maatregel als de weigering loon te betalen niet baseren op het oordeel van de tweede bedrijfsarts, nadat zijn voorganger had gesteld dat volledig herstel 3-6 maanden zou vergen. Het oordeel van de verzekeringsarts van het UWV is in lijn met het oordeel van de eerste bedrijfsarts. De kantonrechter volgt daarom het oordeel van de verzekeringsarts van het UWV. Omdat dit oordeel inhoudt dat de werknemer op 23 september 2010 nog arbeidsongeschikt was, wordt de loonvordering van de werknemer toegewezen.


Commentaar

Rechters moeten in geschillen over loondoorbetaling tijdens ziekte vaak ook oordelen over de medische vraag of een werknemer door ziekte arbeidsongeschikt is of niet. Vanzelfsprekend beschikken rechters in de regel niet over de medische deskundigheid van een bedrijfsarts of een verzekeringsarts. Toch moeten zij in geval van een uiteenlopend oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts van het UWV, het laatste woord spreken over de vraag of een werknemer al dan niet door ziekte arbeidsongeschikt is. Zo nodig kan de rechter daartoe zelf een deskundige benoemen om zich daarover te laten voorlichten. Omdat geschillen over loondoorbetaling doorgaans spoedeisend zijn, worden zij echter vaak in kort geding aan de rechter voorgelegd, waar de tijd en ruimte voor het inschakelen van een deskundige ontbreekt. De rechter rest dan weinig anders dan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de motivering van het oordeel te onderzoeken, derhalve niet de inhoud van het oordeel, maar de procedure waarlangs het oordeel tot stand is gekomen. Dat doet de kantonrechter ook in deze zaak.

Wat opvalt is dat de kantonrechter op voorhand aan het oordeel van de verzekeringsarts van het UWV meer waarde lijkt toe te kennen dan aan het oordeel van de bedrijfsarts. Volgens de kantonrechter is de verzekeringsarts in de wet aangewezen als deskundige en de bedrijfsarts niet. In artikel 32 van de Wet SUWI is het UWV belast met het instellen van een onderzoek naar de vraag of een werknemer arbeidsongeschikt is en in artikel 7:629a van het Burgerlijk Wetboek is inderdaad bepaald dat dit onderzoek wordt uitgevoerd door een deskundige van het UWV. Maar dat betekent nog niet dat de verzekeringsarts van het UWV meer deskundig is dan de bedrijfsarts. De deskundigheid van beiden zou moeten blijken uit de zorgvuldigheid waarmee zij hun onderzoek hebben uitgevoerd en de onderbouwing van hun oordeel, waarbij de bedrijfsarts zich er bovendien doorgaans op kan beroepen dat hij de werknemer veel langer heeft gevolgd.

De kantonrechter lijkt er ook van uit te gaan dat alleen de verzekeringsarts onafhankelijk en onpartijdig is. Ook dat is een misvatting: de wet bepaalt in artikel 13 lid 6 van de Arbeidsomstandighedenwet dat de bedrijfsarts zelfstandig en onafhankelijk is.

Misvattingen als deze maken nogal eens dat rechters op voorhand meer waarde toekennen aan het oordeel van de verzekeringsarts dan aan dat van de bedrijfsarts. Dat is niet terecht. Werkgevers dienen deze misvattingen in voorkomend geval op voorhand met kracht van argumenten te bestrijden.