Weer uitspraken over verzekeringsplicht directeur/aandeelhouder

Weer uitspraken over verzekeringsplicht directeur/aandeelhouder
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 1999 / 31
Vindplaats: Zie: CRvB 1 juli 1999, 97/7569 ALGEM, CRvB 1 juli 1999, 97/6026 ALGEM en CRvB 1 juli 1999, 97/8047 ALGEM (sv-online)
Uitspraak

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) oordeelde in drie uitspraken van dezelfde datum ten aanzien van directeuren/aandeelhouders van een B.V. verzekeringsplicht (ter zake van de werknemersverzekeringswetten) aanwezig. Het ging om de volgende gevallen:

  1. A , B en C oefenden middels een B.V. een automobiel- en garagebedrijf en kleinhandel in benzine en oliën uit. C is een zoon van A. A en B, die de onderneming tot 1993 als vennootschap onder firma hadden uitgeoefend, bezaten elk 40% van de aandelen en waren directeur. C bezat 20% van de aandelen en was geen directeur. Noch de familieverhouding tussen A en C, noch het feit dat A en B op gelijke voet in de vennootschap onder firma werkzaam waren geweest, noch de statutaire bepaling dat voor het ontslag van directeuren 2/3e van de stemmen in de aandeel-houdersvergadering nodig zou zijn, verhinderden volgens de CRvB dat A of B op enig moment geconfronteerd zou kunnen worden met gezagsuitoefening door de algemene aandeelhoudersvergadering.
  2. A nam op 1 december 1993 middels zijn beheermaatschappij 25,5% van de aandelen in een B.V. over van B, die tot dan toe directeur/enig aandeelhouder van die B.V. was. Uiterlijk op 31 december 1996 zou de beheermaatschappij van A nog eens 25,5% van de aandelen kopen, zodat die beheermaatschappij dan 51% van de aandelen zou bezitten. Deze koop van het tweede pakket aandelen vond uiteindelijk per 27 december 1995 plaats. De beheermaatschappij sloot met de B.V. een managementovereenkomst krachtens welke A per 1 juli 1994 de directie over de B.V. voerde. Volgens de CRvB was A van 1 juli 1994 tot 27 december 1995 verplicht verzekerd. Het feit dat hij op elk gewenst moment zijn aandelenbezit kon uitbreiden naar 51% en zo zijn ontslag als directeur kon voorkomen, stond daaraan volgens de CRvB niet in de weg. Enerzijds had de optie op verkrijging van een meerderheidspakket geen betekenis voor de stemverhouding in de algemene aandeelhoudersvergadering. Anderzijds achtte de CRvB het uitoefenen van de optie niet zonder meer mogelijk. (A was niet in staat de koop van het 51% pakket ineens te financieren; B had hem voor de eerste helft van het pakket een lening verstrekt, in verband waarmee de aandelen -zij het zonder stemrecht- aan B waren verpand).
  3. A en B waren als werknemer op directieniveau werkzaam bij een B.V., waarvan de aandelen middels een beheermaatschappij in handen waren van Z (en na diens overlijden: van de echtgenote van Z). Z (en nadien zijn echtgenote) was de enige directeur van de B.V. Na het overlijden van Z namen A en B middels persoonlijke beheermaatschappijen elk een 20% aandelenpakket en werden middels managementovereenkomsten met die beheermaatschappijen, directeur van de B.V. A en B bezaten opties om hun aandelenpakket tegen een vaste prijs, ineens en contant te betalen, uit te breiden tot 33,33%. De opties konden pas worden uitgeoefend nadat de koopprijs van de 20% pakketten, welke kennelijk geheel of ten dele schuldig was gebleven, zou zijn voldaan. Ook hier oordeelde de CRvB dat het feit dat de opties vanwege de financiële positie van A en B niet zonder meer direct zouden kunnen worden uitgeoefend, verhinderde om met het bestaan van die opties rekening te houden, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van uitoefening van gezag.


Commentaar

Nadat de CRvB eerder in een aantal zaken het Lisv had teruggefloten, omdat het Lisv directeuren/aandeelhouders ten onrechte als verzekeringsplichtig had aangemerkt, krijgt het Lisv in bovenstaande zaken wel gelijk. De Raad lijkt enerzijds verder te borduren op zijn eerdere jurisprudentie volgens welke van verzekeringsplicht geen sprake behoeft te zijn, ondanks het feit dat de directeur/aandeelhouder tegen zijn wil kan worden ontslagen, indien voldaan is aan de eis van “voldoende materiële indicaties voor gezamenlijk ondernemerschap”. Anderzijds lijkt de Raad toch een correctie aan te brengen op zijn eerdere uitspraken, doordat hij meer dan voorheen als hoofdregel voorop stelt dat van verzekeringsplicht sprake is als een directeur/aandeelhouder tegen zijn wil ontslagen kan worden (“geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren) en doordat niet meer wordt gesproken van “gezamenlijk ondernemerschap” maar van “een uitzondering als het op grond van bijzondere feiten of omstandigheden niet aannemelijk is dat gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van de directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering”. Ook het feit dat in de berechte gevallen toch duidelijk sprake is van gezamenlijk ondernemerschap, doet vermoeden dat de Raad in deze uitspraken wat gas terugneemt ten opzichte van zijn eerdere uitspraken. Wie prijs stelt op een overzichtsartikel met betrekking tot de verzekeringsplicht van directeuren/aandeelhouders en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van de verzekeringsplicht in geval van gezamenlijk ondernemerschap, kunnen wij verwijzen naar het artikel van mr J.P.M. (Joop) van Zijl van ons kantoor in het blad Tribuut van augustus 1999 (nr. 4). De bovengenoemde uitspraken waren ten tijde van het schrijven van dat artikel nog niet bekend en zijn daarin dan ook niet verwerkt.