Van lenen komt wenen


De rechtbank oordeelde dat een aanmaning geen stuitingshandeling is, waardoor de vordering was verjaard.

Wat was er aan de hand?
A is met B een overeenkomst van geldlening overeengekomen op grond waarvan A op 2 mei 2000 aan B een bedrag van 200.000 gulden leent. B gaat rente en aflossingen betalen aan A. Op 1 december 2006 schrijft A aan B: "Per 2 mei 2000 heb ik u een persoonlijke lening verstrekt van 200.000 gulden voor de aankoop van ons gezamenlijk bedrijfspand. Op deze lening hebt u inmiddels een bedrag van € 40.266,05 afgelost, zodat per ultimo 2006 een leningbedrag resteert van € 50.489,99. Deze lening zeg ik bij deze op en ik verzoek u bovenstaande restantschuld ten laatste per 15 december 2006 over te maken op (…).”
Partijen zijn het niet eens over de omvang van de restschuld. B beëindigt aan het einde van 2007 zijn rentebetalingen. Bij brief van 6 februari 2012 deelt de advocaat van A aan B mee dat A de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk ontbindt wegens wanprestatie, aangezien B heeft nagelaten de restantschuld van (op dat moment nog) € 29.246,67 te voldoen. A vordert in rechte van B -kort samengevat- veroordeling van B tot betaling van € 21.233,04 aan hoofdsom, € 8.376,47 aan rente en € 1.185 aan buitengerechtelijke kosten, dit alles vermeerderd met rente en proceskosten. A stelt daartoe dat de lening van 200.000 gulden niet volledig is afgelost. De opzegging dan wel de ontbinding van de overeenkomst verplicht B volgens A tot betaling van de restschuld, zijnde de door A in rechte gevorderde hoofdsom.
B voert verweer. Hij beroept zich op verjaring. Er is sprake geweest van een opzegging in 2006 en een ontbinding in 2012. Vanaf het moment van de opzegging wordt er door A uitsluitend gesproken over een restschuld, zijnde het op het moment van opzegging openstaande bedrag met rente daarover, en over mogelijke termijnbetalingen van die restschuld. B verricht na de opzegging betalingen tot eind 2007 en stelt dat op het moment van de laatste betaling zijn restschuld voldaan was. 

Hoe kwam de rechter tot zijn beslissing?
De rechtbank overweegt dat nu de rechtsgeldigheid van de opzegging niet betwist is en de discussie tussen partijen vanaf 1 december 2006 alleen nog gaat over de mogelijke omvang van de restschuld, ervan moet worden uitgegaan dat de rechtsverhouding tussen partijen vanaf de opzegging van 1 december 2006 bestaat in de verplichting tot voldoening van de restschuld aan de zijde van B. Gelet op het feit dat de opzegging was aanvaard, heeft de ontbinding van de overeenkomst van geldlening bij brief van 6 februari 2012 geen effect gehad. Ten aanzien van de beoordeling van de verjaring moet dan ook worden nagegaan of de vordering tot betaling van de volgens A na opzegging van de geldlening bestaande restschuld is verjaard. De verjaringstermijn is volgens de wet vijf jaar, te rekenen vanaf de dag volgend op die waarop de nakoming kan worden gevorderd. De dag waarop nakoming kon worden gevorderd was in dit geval 16 december 2006, de daarop volgende dag was aldus 17 december 2006. De termijn liep dus af op 17 december 2011. De wet bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit (dat wil zeggen dat de lopende verjaring wordt verbroken) door (i) het instellen van een eis alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, (ii) door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, en (iii) door erkenning door de schuldeiser. De eerste daad van rechtsvervolging  van de kant van A was het uitbrengen van de dagvaarding in deze zaak. De dagvaarding is uitgebracht op 30 maart 2012. Dit leidt tot de vraag of de in beginsel op 17 december 2011 voltooide verjaring is gestuit, zodat de verjaring geacht moet worden op 30 maart 2012 nog niet te zijn voltooid.
A stelt (onder meer) dat de vordering is gestuit door middel van de door hem aan B verzonden reeks aanmaningen. De rechtbank overweegt echter dat het verzenden van een lange reeks aanmaningen niet per se inhoudt dat de verjaring is gestuit. De aanmaningen zijn herinneringen van de restschuld en bevatten geen ondubbelzinnige mededeling van A dat hij zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het gaat er niet om dat A bij het standpunt blijft dat hij een vordering op B heeft, maar dat A ondubbelzinnig duidelijk maakt dat hij na verloop van de verjaringstermijn van vijf jaar zijn recht nog geldend wil kunnen maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aanmaningen geen ondubbelzinnige mededeling bevatten, zodat aanmaningen in deze procedure de verjaring niet hebben gestuit. 

Rechtbank Arnhem 17 oktober 2012, www.rechtspraak.nl, LJN: BY2198

Deze uitspraak is in lijn met eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad uit 2000, 2004 en 2006, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat een stuitingshandeling er toe strekt dat de schuldenaar voldoende is gewaarschuwd dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking behoudt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijk alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Houd dus als schuldeiser altijd goed de verjaringstermijn in de gaten en zorg tijdig voor verzending van een duidelijke stuitingsbrief aan de schuldenaar, waarin u zich als schuldeiser ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt.