Concept-voorstel wettelijke maatregelen inzake de verkorting van de individuele risicoduur van werkgevers betreffende de WGA-uitkeringen van (ex-) werknemers
Op 25 april 2018 heeft de regering een drietal concepten
gepubliceerd voor wijzigingen van wettelijke bepalingen inzake de toerekening
aan werkgevers van WGA-uitkeringen van (ex-) werknemers. Het betreft concepten
voor:
• een voorstel
tot wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen;
• een voorstel
tot wijziging van het Besluit Wfsv;
• een voorstel
tot wijziging van de Regeling vaststelling periode eigenrisicodragen
WGA-uitkeringen.
Internetconsultatie
De concept-voorstellen zijn gepubliceerd op de website van
de overheid in het kader van internetconsultatie. Tot en met 23 mei 2018 kan
een ieder die dat wil op de concepten reageren. De reacties kunnen mogelijk
leiden tot aanpassing van de voorstellen.
Indiening van de uiteindelijke voorstellen bij de Tweede
Kamer is voorzien voor het derde kwartaal van 2018. Daarbij worden ook
voorstellen verwacht voor wijziging van de loondoorbetaling bij ziektevan kleine werkgever, aanpassing van de regeling van de loonsanctie en
een aantal andere aanpassingen op het gebied van de WIA. Eveneens voor het
derde kwartaal van 2018 worden aanpassingen verwacht op het gebied van het
arbeidsrecht (ontslag, proeftijd, transitievergoeding, ketenbepaling, nul-uren,
payroll) en ter zake van de introductie van premiedifferentiatie in de WW al
naargelang sprake is van een vaste of tijdelijke contracten (Wet
arbeidsmarkt in balans). De regering ziet al deze voorstellen uitdrukkelijk
in een onderling verband. Doelstelling van de voorstellen is om het voor
werkgevers aantrekkelijker te maken om arbeidskrachten te laten werken op basis
van een vast contract.
Regeerakkoord
In het regeerakkoord van 10 oktober 2017 is afgesproken dat de periode van tien jaar
waarin de gevolgen van een WGA-uitkering van een (ex-) werknemer voor rekening
van de werkgever komen, wordt verkort naar vijf jaar.
Voorgestelde
maatregelen
De thans voorgestelde maatregelen betreffen meer dan hetgeen
in het regeerakkoord was aangekondigd. Het gaat om:
- verkorting van de periode waarin de
WGA-uitkering voor rekening van de werkgever komt van tien jaar na vijf jaar,
zowel voor werkgevers die publiek verzekerd zijn als voor eigenrisicodragers;
- een eenmalige vrijstelling van de
verplichting om na beëindiging van het eigenrisicodragen ten minste drie
jaar lang publiek verzekerd te blijven;
- diverse maatregelen betreffende de berekening
van de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas, te weten:
o ten aanzien van de premiecomponent
WGA-lasten:
§
een tijdelijke verlaging van ter compensatie van
een zogenaamde "rentehobbel” (gevolgd door een latere verhoging van deze
premiecomponent);
§
tijdelijke aanpassing van de berekening van de opslag
of korting;
o ten aanzien van zowel de premiecomponent
WGA-lasten als de premiecomponent ZW-lasten:
§
het vervallen
van het rekenpercentage en het wijzigen van de regeling van het gemiddelde
percentage;
§
het wijzigen van de grens tussen kleine en
middelgrote werkgevers;
§
een gescheiden
berekening van sectorale en individuele premies;
§
aanpassing
van de berekening van het gemiddelde werkgeversrisicopercentage.
Verkorting van de
WGA-risicoperiode
Op dit moment zijn de eerste tien jaar van de
WGA-uitkering van belang voor de werkgever. De (middel)grote werkgever die publiek
verzekerd is betaalt aan de belastingdienst een hogere premiecomponent
WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas als gevolg van de
eerste tien jaar van de WGA-uitkering. De werkgever die eigenrisicodrager is
betaalt gedurende de eerste tien jaar de WGA-uitkering zelf. In beide gevallen
geldt dat de WGA-loonaanvullingsuitkering niet voor rekening van de werkgever
komt voor zover die hoger is dan de WGA-vervolguitkering (artikel 117b lid 3
onder f Wfsv en artikel 84 lid 2 WIA).
De regering wil deze periode verkorten naar vijf jaar.
Daartoe wordt artikel 1 van de Regeling vaststelling periode eigenrisicodragen
WGA gewijzigd. Door de verwijzing in artikel 117b lid 1 onder a naar artikel 83
lid 2 WIA, waarop de Regeling vaststelling periode eigenrisicodragen WGA is
gebaseerd, geldt de wijziging ook voor de berekening van de gedifferentieerde
premie Werkhervattingskas.
De verkorting van de WGA-risicoperiode betekent voor
eigenrisicodragers ook dat de periode waarin de verantwoordelijkheid voor de re-integratievan de arbeidsongeschikte werknemer geldt
(zowel voor wat betreft het eerste spoor als voor wat betreft het tweede
spoor) dienovereenkomstig wordt verkort.
De verkorting van deze periode zou moeten ingaan op 1
januari 2020 en zou moeten gaan gelden voor WGA-uitkeringen van (ex-)
werknemers waarvan de eerste dag van arbeidsongeschiktheid op of na 1
januari 2020 ligt (artikel 2b Regeling vaststelling periode
eigenrisicodragen WGA). Voor WGA-uitkeringen van (ex-) werknemers die vóór 1
januari 2020 arbeidsongeschikt zijn geworden blijft de WGA-risicoperiode tien
jaar. Let op: zie echter hierna onder "Aanpassing van de opslag of korting”
voor een maatregel waardoor voor publiek verzekerde werkgevers de risicoperiode
met ingang van het premiejaar 2020 de facto toch wordt verkort naar vijf jaar !
Doelstelling van de verkorting van deze risicoperiode is dat
het daardoor voor werkgevers aantrekkelijker zou worden om met werknemers een
vast contract aan te gaan, omdat het financiële risico en de
verantwoordelijkheid voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte (ex-) werknemers
wordt beperkt. Daarmee wil de regering wat doen aan het gevoel bij werkgevers
dat zij te veel verantwoordelijkheden hebben voor arbeidsongeschikte werknemers
in verhouding tot de verantwoordelijkheden van die werknemers zelf. De regering
acht het ondoelmatig om zo veel risico’s bij werkgevers neer te leggen omdat
zij dan terughoudend zijn om werknemers in (vaste) dienst te nemen.
Commentaar:
De onderbouwing die de regering geeft voor de voorgenomen
inkorting van de WGA-risicoperiode is volstrekt ondeugdelijk. Zeker voor
(middel)grote werkgevers geldt dat het niet zo zeer de omvang van het
arbeidsongeschiktheidsrisico is dat werkgevers er van weerhoudt om
werknemers in vaste dienst te nemen, maar dat het de omvang van de totale kostenvan arbeidsongeschikte werknemers is die hen daarvan weerhouden. Door de
inkorting van de WGA-risicoperiode dalen de kosten van arbeidsongeschikte
werknemers echter niet. Als de WGA-uitkering in het achtste tot en met het
twaalfde ziektejaar niet meer voor rekening van de individuele werkgever komt,
komt deze ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (artikel 115 lid
1 onder d Wet financiering sociale verzekeringen). Dat betekent dat de
WGA-uitkering dan wordt bekostigd uit de basispremie. De basispremie is
geheel voor rekening van de werkgever (artikel 34 lid 1 Wet financiering
sociale verzekeringen). Werkgevers betalen dan dus nog steeds voor deze
uitkeringen.
De kosten van de werkgever dalen dus niet, het tegendeel is
zelfs het geval: de kosten van de werkgever stijgen. De regering verwacht dat
de totale uitkeringslasten met € 150 miljoen stijgen als gevolg van
minder inspanningen van werkgevers om arbeidsongeschiktheid te voorkomen of te
beperken. Daarnaast mag de werkgever de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas (artikel 34 lid 2 Wet financiering sociale verzekeringen) en
de premie die de eigenrisicodrager aan zijn verzekeringsmaatschappij betaalt (artikel
34 lid 2 Wet financiering sociale verzekeringen) voor de helft verhalen op
het netto loon van de werknemers, terwijl de basispremie volledig voor
rekening van de werkgever is.
Alleen (middel)grote werkgevers met een sterk bovengemiddeld
arbeidsongeschiktheidsrisico gaan er bij de voorgenomen maatregelen op
vooruit omdat voor hen het feit dat de basispremie lager is dan de individuele
kosten van arbeidsongeschiktheid compenseert voor het nadeel van hogere totale
kosten en minder verhaal van die kosten op de werknemer. Het gevolg is dan
wel dat (middel)grote werkgevers die als
gevolg van goed re-integratiebeleid in het verleden een benedengemiddeld
arbeidsongeschiktheidsrisico hebben daarvoor bestraft worden met de
verplichting tot betaling van een gemiddelde premie (de basispremie) en dat
omgekeerd werkgevers met een bovengemiddeld arbeidsongeschiktheidsrisico worden
beloond.
Voor zover de regering meent dat de omvang van de
WGA-risicoperiode werkgevers er van weerhoudt om werknemers een vast
contract aan te bieden, wordt dat weersproken door het feit dat op grond
van de Wet Bezava (Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid
vangnetters, Staatsblad 2012, 464) het WGA-risico sinds 2014 ook geldt voor
werknemers die niet in vaste dienst zijn. Het WGA-risico geldt dus zowel voor
werknemers met een flexcontract als voor werknemers met een vast contract en
verkorting van het WGA-risico beïnvloedt de keuze tussen een flexcontract en
het vaste contract dus niet meer.
Werkgevers die de kosten (het risico?) van
arbeidsongeschikte werknemers te hoog vinden, zullen er vooral van af willen
zien om aan arbeidskrachten waarvan men gebruik maakt überhaupt in dienst te
nemen. Indien gebruik gemaakt wordt van de diensten van payrollbedrijvenzullen de arbeidskrachten doorgaans nog steeds werknemers zijn en zullen de
kosten van arbeidsongeschiktheid van het payrollbedrijf zijn verdisconteerd in
het uurtarief dat door het payrollbedrijf in rekening wordt gebracht. Het
inschakelen van een payrollbedrijf helpt dus niet om de kosten van
arbeidsongeschiktheid te verlagen. Indien echter gebruik gemaakt wordt van de
diensten van ZZP-ers, zijn de kosten van arbeidsongeschiktheid in de
praktijk vaak niet of in veel mindere mate in de te betalen uurtarieven
verdisconteerd. ZZP-ers hebben vaak geen verzekering tegen de kosten van
arbeidsongeschiktheid. Wil de regering bewerkstelligen dat aan arbeidskrachten
vaker een vast contract wordt aangeboden, dan zal de regering ten aanzien van
de inschakeling van ZZP-ers gelijktijdig nog effectieve maatregelen moeten
nemen om concurrentie werknemers met schijnzelfstandigen uit te bannen. De
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft aangegeven er naar te
streven dergelijke maatregelen eveneens per 1 januari 2020 te willen treffen,
maar heeft daarbij eveneens gesteld deze datum "ambitieus” te vinden en lijkt
daarmee al vooruit te lopen op een latere invoering van de in dat verband
vereiste maatregelen (zie brief van de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 9
februari 2018, Tweede Kamer 2017-2018, 34036, nummer 68 (Wijziging van enkele
belastingwetten en enkele andere wetten ten behoeve van het afschaffen van de
Verklaring arbeidsrelatie (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties)).
Voor zover de regering stelt dat met de verkorting van de
WGA-risicoperiode iets gedaan wordt aan het gevoel bij werkgevers over een scheef
gegroeide verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgevers en werknemers,
kan de conclusie geen andere zijn dan dat aan deze
verantwoordelijkheidsverdeling niets ten gunste van werkgevers verandert. Werkgevers blijven alle
kosten van arbeidsongeschikte werknemers dragen. Deze worden alleen deels op
een andere wijze over de werkgevers omgeslagen (voor het achtste tot en met
twaalfde ziektejaar niet individueel maar landelijk). Hierboven is reeds
aangegeven dat de werknemers bovendien zelfs minder en werkgevers meer gaan
betalen als gevolg van het vervallen van de mogelijkheid om gedurende het
achtste tot en met het twaalfde ziektejaar de helft van de premie op de
werknemer te verhalen.
Het verkorten van de WGA-risicoperiode zal ook negatieve
gevolgen hebben voor de re-integratie-inspanningen van werkgevers.
Weliswaar is re-integratie tussen het achtste en het twaalfde ziektejaar nog
maar zelden aan de orde, maar doordat de terugverdientijd van de investeringen
die de werkgever in re-integratie moet doen aanzienlijk wordt verkort, zullen
werkgevers in de eerste zeven ziektejaren eerder besluiten om van bepaalde
re-integratie-inspanningen af te zien.
Iets soortgelijks geldt voor inspanningen van werkgevers
betreffende het aanvragen van herbeoordelingen bij het UWV en
betreffende het toetsen van de juistheid van beslissingen van het UWV ten
aanzien van de WGA-uitkeringen, door daartegen bezwaar te maken en eventueel
beroep bij de rechtbank in te stellen. Werkgevers zullen hier eerder van af
zien. Als gevolg van een chronisch en voorlopig nog voortdurend tekort aan
verzekeringsartsen voert het UWV uit eigen beweging niet of nauwelijks
herbeoordelingen uit. Werknemers blijven daardoor mogelijk een WGA-uitkering
ontvangen waarop zij eigenlijk geen recht meer hebben.
De verkorting van de WGA-risicoperiode brengt dus niet de
verlaging van de arbeidsongeschiktheidslasten die werkgevers er toe zou moeten
brengen vaker werknemers in vaste dienst te nemen. Daarvoor blijven de totale
arbeidsongeschiktheidslasten te hoog.
Daar staat tegenover dat de regering met weer een nieuwe
ingreep in het naar zijn aard toch al zo onvolkomen systeem van de hybride
markt van de WGA, zorgt voor nieuwe verstoringen van die markt (zie
onder) en in een afnemend vertrouwen in de overheid die als marktmeester de
regels geldt waarbinnen UWV en private verzekeraars met elkaar dienen te
concurreren. Het een tegen het ander afwegend zou de overheid moeten besluiten
van deze maatregel af te zien.
Vrijstelling van de
verplichting om na beëindiging van het eigenrisicodragen ten minste drie jaar
lang publiek verzekerd te blijven
Omdat de verkorting van de WGA-risicoperiode invloed heeft
op zowel de publieke als de private premies, is de regering van mening dat
werkgevers ook een nieuwe keuze moeten kunnen maken tussen publieke verzekering
bij het UWV en betaling van de premiecomponent WGA-lasten van de
gedifferentieerde premie Werkhervattingskas aan de belastingdienst enerzijds en
eigenrisicodragen met (in de praktijk) betaling van een premie aan een
verzekeringsmaatschappij anderzijds. Het verbod om eigenrisicodrager te
worden binnen drie jaar nadat het eigenrisicodragen is geëindigd (artikel
40 lid 4 Wet financiering sociale verzekeringen) zou daar echter aan in de weg
kunnen staan.
Daarom wordt een eenmalige
uitzondering op dit verbod geregeld voor werkgevers waarvan het eigenrisicodragen
is geëindigd en die in de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 januari 2022
weer eigenrisicodrager willen worden (artikel 122q Wet financiering sociale
verzekeringen). Daardoor kunnen publiek verzekerde werkgevers in elk geval
overstappen naar het private stelsel.
Het Verbond van Verzekeraars zal zijn leden oproepen om
werkgevers te faciliteren om een andere keuze te maken ondanks een eventueel
nog lopend contract. Daardoor zouden privaat verzekerde werkgevers moeten
kunnen overstappen naar het publieke stelsel.
Commentaar:
Publiek verzekerde werkgevers die (opnieuw)
eigenrisicodrager willen worden, behoeven als eigenrisicodrager alleen de
WGA-uitkeringen te betalen van de (ex-) werknemers die arbeidsongeschikt zijn
geworden op of na de dag waarop de werkgever eigenrisicodrager is geworden (artikel
82 lid 1 WIA). De WGA-uitkeringen van (ex-) werknemers die arbeidsongeschikt
zijn geworden vóór de dag waarop de werkgever eigenrisicodrager is geworden,
komen voor rekening van het sectorfonds (artikel 2.1b Besluit Wfsv jo. artikel
2.1 lid 1 onder g Besluit Wfsv).
Werkgevers die terugkeren in het publieke stelsel worden
daarbij niet ontheven van hun verplichting om na terugkeer in het publieke
stelsel de zogenaamde "terugkeerpremie” te betalen, waarbij de hoogte van de
premie mede bepaald wordt door de WGA-uitkeringen die door de werkgever als
eigenrisicodrager zijn betaald (artikel 11 lid 2 Besluit Wfsv jo. artikel 2.5
lid 1 onder h Besluit Wfsv).
Mitigatie rentehobbel
De verkorting van de WGA-risicoperiode zorgt er voor dat
zich opnieuw (ok bij de invoering van de WIA was dit het geval) het verschil
doet voelen tussen de publieke verzekering waarbij het omslagstelsel geldt
(waarbij de WGA-uitkeringen van een bepaald kalenderjaar worden gefinancierd
met de premies van dat jaar) en de private verzekering waarbij het
rentedekkingsstelsel geldt (waarbij de uitkering gedurende de totale
uitkeringsduur wordt bekostigd uit de premie van het jaar waarin de (ex-)
werknemer arbeidsongeschikt is geworden).
Private verzekeraars kunnen daarom de verkorting van
de WGA-risicoperiode in 2020 direct tot uitdrukking brengen in een verlaging
van de premies. Het UWV daarentegen dient nog gedurende een reeks van jaren
langer dan vijf jaar (maar korter dan tien jaar) lopende WGA-uitkeringen te
financieren uit de premiecomponent WGA-lasten van de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas. Dit verschil wordt aangeduid als "de rentehobbel”.
Om te voorkomen dat werkgevers kiezen voor het eigenrisicodragen
uitsluitend omdat de publieke premie als gevolg van de rentehobbel hoger wordt
vastgesteld en derhalve met het doel om de concurrentie tussen het UWV en
private verzekeraars in stand te houden, wil de regering deze rentehobbel
"mitigeren”. De premiecomponent WGA-lasten van de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas zal daartoe gedurende maximaal twaalf jaar vanaf
2020 lager worden vastgesteld. Dat
gebeurt door het (bij de berekening van de hoogte van deze premiecomponent als
uitgangspunt te hanteren) gemiddelde percentage te verminderen met een
rentehobbelpercentage (artikel 2.8a Besluit Wfsv; het percentage wordt door de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid jaarlijks vóór 1 september nader
bepaald in de Regeling Wfsv) dat door de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid wordt vastgesteld in overleg met het UWV en dat ter beoordeling
aan De Nederlandse Bank zal worden voorgelegd.
Het tekort dat in de Werkhervattingskas ontstaat door lagere
premieopbrengsten wordt in de jaren daarna weer ingelopen door de premie dan
juist hoger vast te stellen dan nodig is om deze lastendekkend te doen
zijn. Naar verwachting zal het mitigeren van de rentehobbel daardoor aan de
orde zijn tot 2040.
Om te voorkomen dat de verlaging van de premie in de eerste
jaren, gevolgd door een verhoging van de premie in de latere jaren, gevolgen
heeft voor de overheidsfinanciën wordt de verlaging van de premiecomponent
WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas in de eerste
jaren gecompenseerd door een hogere vaststelling van de basispremie.
Omgekeerd wordt dan in de latere jaren de hogere vaststelling van de
premiecomponent WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas
weer gecompenseerd door een lagere vaststelling van de basispremie.
Werkgevers die eigenrisicodrager zijn betalen wel de
basispremie maar niet de premiecomponent WGA-lasten van de gedifferentieerde
premie Werkhervattingskas. Zij betalen daardoor mee aan de verlaging van de
premiecomponent WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas
die in de eerste jaren nodig is ter mitigering van de rentehobbel. Omgekeerd
profiteren zij in de latere jaren van de verlaging van de basispremie die
daarop volgt om de verhoging van de premiecomponent WGA-lasten van de
gedifferentieerde premie Werkhervattingskas te compenseren.
Commentaar:
De concurrentie tussen het UWV en private verzekeraar is een
kunstmatige concurrentie in die zin dat er een groot verschil is tussen de
financieringsstelsels die beiden verplicht zijn te hanteren. Er zijn daarom
wettelijke regels nodig om die concurrentie mogelijk te maken en in stand te
houden. Met name nieuwe regels leiden steeds tot een verstoring van de
concurrentieverhoudingen in die zin dat werkgevers hun besluiten om al dan
niet over te stappen van het ene stelsel naar het andere daarop baseren. De overheid
heeft helaas regelmatig aanleiding gezien om de regels te wijzigen, het meest
recent nog per 1 januari 2017 (Wet verbetering hybride markt WGA, Staatsblad
2016, 221). De nieuwe ingreep in 2020 zal opnieuw leiden tot een verstoring van
de concurrentieverhoudingen. De gevolgen van deze ingreep zullen zich volgens
de regering nog doen voelen tot 2040. Dat is met name ernstig omdat een goede
reden voor deze ingreep ontbreekt.
Bij de invoering van de WIA was ook sprake van een
"rentehobbel”. Toen was het juist het UWV dat in het voordeel was doordat
alleen nog maar de eerste jaren van de nieuwe WGA-uitkeringen uit de
gedifferentieerde premie Werkhervattingskas moesten worden bekostigd, terwijl
private verzekeraars toen direct een premie moesten heffen waaruit maximaal
tien jaar WGA-uitkering zou moeten worden betaald. Destijds werd daarom de
publieke premie juist verhoogd in verband met de rentehobbel. Met het geld dat
het UWV daardoor te veel binnen kreeg worden op dit moment de lopende
WGA-uitkeringen gefinancierd waarvoor werkgevers niet langer hoeven te betalen
als zij op of na 1 januari 2017 eigenrisicodrager voor de WGA worden.
Aanpassing van de
opslag of korting
De regering vindt het niet wenselijk dat publiek verzekerde
werkgevers nog tot en met 2033 meebetalen aan vóór 2022 ingegane
WGA-uitkeringen die nog gedurende tien jaar voor rekening van de werkgever
zijn, terwijl werkgevers al vanaf 2020 nog "slechts” financieel risico lopen
gedurende vijf jaar. Daarom wil de regering vanaf 2020 WGA-uitkeringen die
langer dan vijf jaar lopen niet meer in aanmerking nemen bij het bepalen
van de premiecomponent WGA-lasten van de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas (artikel 2.11 lid 2, tweede volzin Besluit Wfsv).
Commentaar:
Met deze maatregel kent de regering achteraf een voordeeltoe aan publiek verzekerde werkgevers, welk voordeel aan
eigenrisicodragers wordt onthouden. Immers: de eigenrisicodrager heeft voor de
verzekering van het risico van de betaling van de WGA-uitkering een premie
betaald die uitgaat van een uitkering gedurende tien jaar. De publiek
verzekerde werkgever daarentegen vindt door deze maatregel uiteindelijk slechts
vijf van deze tien jaar terug in de hoogte van de premiecomponent WGA-lasten
van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas. Het voordeel werkt
bovendien voor de publiek verzekerde werkgevers nog twee jaar verder terug,
omdat de betaalde WGA-uitkeringen pas twee jaar later in aanmerking worden
genomen bij de berekening van de premiecomponent WGA-lasten van de gedifferentieerde
premie Werkhervattingskas. Ten aanzien van de (ex-) werknemer die op 1 januari
2013 arbeidsongeschikt is geworden geldt dat de WGA-uitkering op 1 januari 2020
vijf jaar van invloed is geweest op de berekening van de premiecomponent
WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas, waarna de
resterende vijf jaar met ingang van 1 januari 2020 vervallen. De werkgever die
eigenrisicodrager is, heeft op 1 januari 2020 de WGA-uitkering al zeven jaar
betaald en dient deze bovendien nog drie jaar te blijven betalen.
Er is bovendien geen enkele reden voor deze bevoordeling van
de publiek verzekerde werkgever. Het nadeel dat de publiek verzekerde werkgever
lijdt doordat hij nog een aantal jaren een hogere premie moet betalen als
gevolg van het feit dat de WGA-risicoperiode in het verleden tien jaar bedroeg,
wordt immers al gecompenseerd door de verlaging van de premiecomponent
WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas die het gevolg is
van het mitigeren van de rentehobbel.
Vervallen van
rekenpercentage
Bij de berekening van zowel de premiecomponent WGA-lasten
als de premiecomponent ZW-lasten van de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas wordt thans uitgegaan van het rekenpercentage. Het
rekenpercentage wordt jaarlijks op voorstel van het UWV door de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgesteld. Om het rekenpercentage te kunnen
berekenen moet eerst het gemiddelde percentage worden vastgesteld. Dat is het
percentage aan premie dat in een bepaald kalenderjaar over de verwachte totale
loonsom van alle publiek verzekerde werkgevers in Nederland moet worden
berekend om het verwachte bedrag van de WGA-uitkeringen te kunnen bekostigen
dat in het betreffende kalenderjaar moet worden betaald. Het gemiddelde percentage
komt dus tot stand door op basis van de "begroting” van de Werkhervattingskas
te berekenen wat een kostendekkende premie zou zijn.
Het rekenpercentage wordt vervolgens vastgesteld door het
gemiddeld percentage te verhogen met een opslag die nodig is omdat niet alle
werkgevers de (volledige) premie betalen. Met name vindt premiederving plaats
doordat de premie gemaximeerd is. Het deel van de premie boven het
maximum wordt dan immers niet betaald. In de toelichting op de wijziging van
het Besluit Wfsv noemt de regering alleen dit voorbeeld, maar het gaat
bijvoorbeeld ook om premie die gederfd wordt doordat werkgevers faillietzijn gegaan, of geen personeel meer hebben en dus geen premie meer
betalen (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 2 van het Besluit
premiedifferentiatie WAO, Staatsblad 1997, 338, bladzijde 41).
Doordat de minimum en de maximumpremie worden vastgesteld op
basis van het gemiddelde percentage (namelijk respectievelijk 25% van het
gemiddelde percentage en 400% van het gemiddelde percentage) betalen
werkgevers die de minimumpremie en werkgevers die de maximumpremie betalen niet
mee aan de financiering van het deel van de premie dat op bovengenoemde
wijzen wordt gederfd. Deze financiering wordt aldus uitsluitend opgebracht door
werkgevers die een premie tussen het minimum en het maximum betalen.
De regering wil in deze situatie verandering brengen en doet
dat door het rekenpercentage te laten vervallen en door de benodigde
opslag direct toe te passen op het gemiddelde percentage. Daardoor worden de minimumpremie
en de maximumpremie ook hoger en betalen ook werkgevers die de
minimumpremie betalen mee aan die opslag (namelijk voor 25%) evenals werkgevers
die de maximumpremie betalen (voor 400%).
Commentaar:
Deze aanpassing komt een rechtvaardige verdeling van
lasten ten goede. Voor werkgevers die de minimumpremie betalen en (in veel
hogere mate) voor werkgevers die de maximumpremie betalen betekent het een
verhoging van de premie.
Grens kleine en
middelgrote werkgevers
Om individuele risico’s voor kleine werkgevers te
verkleinen, wordt de grens tussen kleine werkgevers en middelgrote werkgevers
verhoogd van 10 x het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer naar25 x het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer (artikel 2.5 lid
1 onder b en c Besluit Wfsv). Voor de berekening van de premie over 2018 zou
dat betekenen van een premieplichtig loon over 2016 van € 328.000 naar
een premieplichtig loon over 2016 van € 820.000). Kleine werkgevers
worden ontzien omdat aan hen minder mogelijkheden toegedicht worden om de
arbeidsongeschiktheid van (ex-) werknemers te beïnvloeden.
Kleine werkgevers betalen een gedifferentieerde premie die
per sector wordt vastgesteld (artikel 2.6 lid 3 Besluit Wfsv). Voor middelgrote
werkgevers wordt de gedifferentieerde premie vastgesteld op basis van een
gewogen gemiddelde van de sectorale premie (zoals die voor de kleine werkgever
geldt) en van de individuele premie op basis van de aan de werkgever toe te
rekenen Ziektewet- respectievelijk WGA-uitkeringen die twee jaar eerder zijn
uitbetaald aan de (ex-) werknemers van de betreffende werkgever (zoals die voor
de grote werkgever geldt) (artikel 2.6 lid 5 Besluit Wfsv).
Commentaar:
De wetgever is in het verleden nogal ambivalent geweest als
het ging om de vraag of ook kleine werkgevers de gevolgen van de
premiedifferentiatie zouden dienen te ondervinden. Bij de invoering van de
premiedifferentiatie bij de wet Pemba in 1998 was geen uitzondering gemaakt
voor kleine werkgevers. Die uitzondering kwam er in 2003 alsnog. Bij de
invoering van de WIA in 2006 werd echter weer geen uitzondering gemaakt voor
kleine werkgevers, maar vanaf 2014 kwam die er toch als gevolg van de wet
Bezava.
Ook de grens tussen groot (middelgroot) en klein is in de
loop van de jaren meerdere keren verlegd. In 2003 werd de grens verhoogd van 15
maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer naar 25 maal het
gemiddelde premieplichtige loon per werknemer. Ook bij de invoering van de WIA
in 2006 bleef de grens op 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per
werknemer. Bij de invoering van de wet Bezava in 2014 ging de grens omlaag naar
10 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer (waarbij ook de
klasse middelgroot ontstond). Met ingang van 2020 wil de regering dat de grens
dus weer terugbrengen naar 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per
werknemer. Grenzen zijn altijd enigszins arbitrair en inzichten kunnen in de
loop van de tijd wijzigen, maar toch dringt de vraag zich op waarom het
overheidsbeleid ten aanzien van deze grote groep werkgever zo inconsistentis.
Dat de grens wordt opgetrokken naar 25 maal het gemiddelde
premieplichtige loon per werknemer heeft vermoedelijk te maken met het feit dat
de regering van plan is om de duur van de periode waarin kleine werkgever
verplicht zijn om aan zieke werknemers het loon tijdens ziekte door te
betalen, terug te brengen van twee jaar (eigenlijk: 104 weken) naar één
jaar. Het regeerakkoord spreekt in dat verband over "werkgevers met minder dan
25 werknemers”. Mogelijk zal bij de uitwerking van de voorstellen (waarover
overigens nog de nodige discussie bestaat) blijken dat ook hier de grens
getrokken wordt bij "25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per
werknemer”.
Het optrekken van de grens tussen kleine en middelgrote
werkgevers betekent dat de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas voor
meer werkgevers wordt vastgesteld op basis van een sectorale premie.
Daardoor zullen meer werkgevers geen directe invloed ondervinden van de
toekenning van een Ziektewet- of WGA-uitkering aan een (ex-) werknemer. Voor
deze groep werkgever zal het eigenrisicodragen daardoor minder snel interessant
zijn. Mogelijk is eigenrisicodragen nog interessant voor werkgevers met een
benedengemiddeld risico, waardoor de premie van een verzekeraar in
betekenisvolle mate lager is dan de sectorale premie die zij bij het UWV zouden
moeten betalen. Als het premieverschil dan vervolgens over een wat hogere
loonsom zou moeten worden berekend, is nog voorstelbaar dat een kleine
werkgever kiest voor de mogelijkheid van eigenrisicodragen. Tegenover een
eventueel positief premieverschil staat voor de werkgever echter wel het nadeel
van een langere re-integratieverantwoordelijkheid (niet twee jaar maar
zeven jaar), zodat het maar de vraag is of werkgevers zich alleen door een
premievoordeel zullen laten verleiden om eigenrisicodrager te worden.
Ook voor middelgrote werkgevers wordt een eventueel
voordeel als gevolg van eigenrisicodragen kleiner. De glijdende schaal die
aangeeft welk deel van de te betalen gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas wordt bepaald door de sectorale premie en welk deel wordt
beïnvloed door de Ziektewet- en WGA-uitkeringen van (ex-) werknemers liep
immers voorheen van 10 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer
(2018: € 328.000) naar 100 maal het gemiddelde premieplichtige loon per
werknemer (2018: 3.280.000) en loopt vanaf 2020 van 25 maal het gemiddelde
premieplichtige loon per werknemer (€ 820.000) maar 100 maal het gemiddelde
premieplichtige loon per werknemer (2018: € 3.280.000). Met name voor
middelgrote werkgevers met een premieplichtig loon dat dichter ligt bij de €
820.000 dan bij de € 3.280.000 zijn de voordelen van eigenrisicodragen
beperkter geworden.
Gescheiden berekening
van sectorale en individuele premies
De premiedifferentiatie die bij de vaststelling van de
premiecomponenten ZW-lasten en WGA-lasten van de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas plaatsvindt, is allereerst gebaseerd op de vaststelling van
het gemiddelde percentage (de premie die in een bepaald kalenderjaar naar
verwachting over de totale loonsom van publiek verzekerde werkgevers moet
worden geheven om de uitkeringen in dat kalenderjaar te kunnen betalen). Voor kleine
werkgevers wordt een sectorale premie vastgesteld en voor grote
werkgevers een premie die individueel bepaald wordt op basis van het
bedrag van de twee jaar eerder aan (ex-) werknemers uitbetaalde Ziektewet- en
WGA-uitkeringen. Voor middelgrote werkgevers is de gedifferentieerde premie
Werkhervattingskas een gewogen gemiddelde van de sectorale premie en de
individueel bepaalde premie.
Zowel bij het bepalen van de sectorale premie voor kleine werkgevers als bij bepalen
van de individueel bepaalde premie voor grote werkgevers wordt echter uitgegaan
van hetzelfde gemiddelde percentage, dat wordt bepaald op grond van de
loonsommen en uitkeringslasten van alle werkgevers, dus zowel de grote als de
kleine. De regering wil dat veranderen en het gemiddelde percentage voor kleine
werkgevers bepalen op grond van de loonsommen en uitkeringslasten van alleen
de kleine werkgevers en het gemiddelde percentage voor grote werkgevers
bepalen op grond van de loonsommen en uitkeringslasten van alleen de grote
werkgevers (artikel 2.8 Besluit Wfsv en artikel 2.10 Besluit Wfsv).
Deze wijziging is gunstig voor kleine werkgevers, omdat het
arbeidsongeschiktheidsrisico van kleine werkgevers kleiner is dan dat van grote
werkgevers.
Commentaar:
Naar verwachting zullen de gevolgen van deze
wijziging erg beperkt zijn. De regering verwacht dat deze zullen
wegvallen tegen de jaarlijkse schommelingen van de premie die toch al
gebruikelijk zijn.
Aanpassing van de
berekening van het gemiddelde werkgeversrisicopercentage
Bij de vaststelling van de premiecomponenten ZW-lasten en
WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas vindt de
premiedifferentiatie plaats door vergelijking van het individuele
werkgeversrisicopercentage van een werkgever met door het UWV vastgesteld gemiddelde
werkgeversrisicopercentage. Als het individuele werkgeversrisicopercentage
hoger is dan het gemiddelde werkgeversrisicopercentage krijgt de werkgever een
opslag op het rekenpercentage. Als het individuele werkgeversrisicopercentage lager
is dan het gemiddelde werkgeversrisicopercentage krijgt de werkgever juist een
korting op het rekenpercentage. Het werkgeversrisicopercentage bestaat daarbij uit een
vergelijking van het bedrag van de uitkeringslasten van een bepaald jaar met de
loonsom. Oorspronkelijk bestonden beide werkgeversrisicopercentages uit een vergelijking
van de uitkeringslasten van het betreffende jaar (t-2) met het gemiddelde van
de loonsommen van dat jaar en de vier voorafgaande jaren (t-2 tot en met t-6).
Per 1 januari 2014 besloot de regering echter om de berekening van
(uitsluitend) het gemiddelde werkgeversrisicopercentage te wijzigen, aldus dat
de uitkeringslasten van het jaar t-2
voortaan vergeleken zouden moeten worden met de loonsom van het jaar t-2(en dus niet langer met het gemiddelde van de loonsommen over de jaren t-2 tot
en met t-6) (Besluit van 13 oktober 2012 tot wijziging van het Besluit Wfsv in
verband met de vaststelling van de premie voor de sectorfondsen en de
Werkhervattingskas vanaf 2013 en wijziging van het Besluit SUWI in verband met
de re-integratieverantwoordelijkheid van de eigenrisicodrager, Staatsblad 2012,
494). Toen heette het dat "het gemiddelde werkgeversrisico daardoor beter de
risicoverdeling weerspiegelt van de werkgeverspopulatie waarover de premie
wordt geheven” en zou dat leiden tot "een evenwichtiger verdeling van de
opslagen en kortingen”. Er was destijds geen aandacht voor dat het gevolg was dat bij de vergelijking van
het individuele werkgeversrisicopercentage met het gemiddelde
werkgeversrisicopercentage ongelijke grootheden zouden worden
vergeleken.
Kennelijk is de regering nu alsnog tot het inzicht gekomen
dat het vergelijken van ongelijke grootheden toch niet zo verstandig is, want
nu wordt besloten de berekeningen van het individuele
werkgeversrisicopercentage en het gemiddelde werkgeversrisicopercentage "gelijk
te trekken” (artikel 2.11 lid 3 Besluit Wfsv en artikel 2.12 lid 3 Besluit Wfsv).
Commentaar:
De wijziging in 2014 leidde tot een (licht) hogere
vaststelling van de gedifferentieerde premie, omdat het gemiddelde
werkgeversrisicopercentage (vastgesteld op basis van de loonsom over het jaar
t-2) lager werd vastgesteld dan het individuele werkgeversrisicopercentage
(vastgesteld op basis van de gemiddelde loonsom over de jaren t-2 tot en met
t-6). Aangezien de loonsommen jaarlijks stijgen, worden daardoor dezelfde
uitkeringslasten bij de berekening van het gemiddelde
werkgeversrisicopercentage afgezet tegen een hogere loonsom dan bij de
berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage. Het gevolg daarvan
(een lager werkgeversrisicopercentage) is ongunstig voor werkgevers omdat het
individuele werkgeversrisicopercentage dan sneller hoger is dan het gemiddelde
werkgeversrisicopercentage, met als gevolg dan eerder een toeslag op het
rekenpercentage moet worden betaald.
Het
terugdraaien van de in 2014 ingevoerde wijziging betekent dat vanaf 2020 de
gedifferentieerde premie Werkhervattingskas weer iets lager wordt vastgesteld.
Is uw werknemer bijna twee jaar arbeidsongeschikt? Dan komen veel vragen op u af. Wilt u zeker weten dat u de juiste beslissingen neemt? Neem dan tijdig contact met ons op voor een WIA-Poort Scan!
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!