Handreiking belastingdienst interpretatie begrip “Regeling voor vervroegde uittreding”

Jaar en kwartaal
2019, 1e kwartaal
Nummer
9

Bronnen:
  • artikel 32ba lid 6 en lid 7 Wet op de loonbelasting 1964
  • HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:827
  • HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:958
  • Handreiking RVU van belastingdienst van 28 december 2018


Op 1 januari 2005 is de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling "Wet VPL”) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is de bepaling ingevoerd die thans is opgenomen in artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit artikel houdt in dat van de inhoudingsplichtige een eindheffing loonbelastingnaar een tarief van 52% wordt geheven indien door deze inhoudingsplichtige een uitkering wordt gedaan ingevolge een "regeling voor vervroegde uittreding” ("RVU”).

Volgens het zesde lid van het artikel wordt onder een RVU verstaan: een (deel van een) regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft om voorafgaand aan het ingaan van pensioen- of AOW-uitkeringen te voorzien in één of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van die pensioen-of AOW-uitkeringendan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling.

Het zevende lid bepaalt dat voorafgaand aan het invoeren van de regeling bij de belastingdienst een verzoek kan worden ingediend om een beslissingaf te geven of sprake is van een RVU.

De staatssecretaris van Financiën heeft met betrekking tot de RVU drie besluiten uitgevaardigd. In twee van de drie besluiten worden criteria gegeven om te bepalen in welke gevallen een regeling in elk geval niet kwalificeert als een RVU.

In het besluit van 26 mei 2005, nummer DGB2005/3299M zijn twee zogenaamde "kwantitatieve toetsen” opgenomen, om te kunnen bepalen of geen sprake is van een RVU. Van een RVU is in elk geval geen sprake als de periodieke uitkeringen eindigen voordat de (ex-) werknemer 55 jaar wordt en geen enkele uitkering op jaarbasis hoger is dan 100% van het laatstgenoten loon. Ook is geen sprake van een RVU als de uitkeringen eerder ingaan dan 24 maanden voorafgaand aan de AOW-datum dan wel pensioendatum en uit een actuariële berekening blijkt dat met de ontvangen ontslagvergoeding een recht op gelijkblijvende periodieke uitkeringen met een looptijd vanaf de ingangsdatum tot aan de dag die 24 maanden voorafgaand aan de AOW-datum dan wel pensioendatum kan worden gekocht dat een jaarlijkse uitkering geeft van ten hoogste 70% van het laatstgenoten loon. Met andere woorden: met de ontvangen vergoeding wordt het inkomensverlies tot aan de AOW-datum of pensioendatum voor ten hoogste 70% gedekt.

In het besluit van 8 december 2005, nummer DGB2005/6722M is een zogenaamde "kwalitatieve toets” opgenomen. Bij het voldoen aan de kwalitatieve toets zou de kwantitatieve toets niet meer nodig zijn. Volgens de kwalitatieve toets is geen sprake van een RVU indien een ontslaguitkering wordt gegeven om een andere reden dan met het oog op de mogelijkheid om eerder te stoppen met werken, bijvoorbeeld: een reorganisatie of een individueel ontslag dat niet leeftijdgerelateerd is, bijvoorbeeld wegens disfunctioneren of een verstoorde arbeidsverhouding. Een regeling die alle werknemers vanaf een bepaalde leeftijd de mogelijkheid geeft om met financiële ondersteuning uit te treden, is dan wel een RVU, tenzij aan de kwantitatieve toets wordt voldaan.
In een arrest van 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:827, heeft de Hoge Raad bepaald dat voor de vraag of sprake is van een RVU bepalend is of de uitkeringen bedoeld zijn ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (ex-) werknemer tot de pensioendatum en dat daarbij de beweegredenen van de inhoudingsplichtige om de uitkeringen aan te bieden, niet ter
zake doen.

In een arrest van 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:958 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen rekening moet worden gehouden met de intenties en keuzes om voor de regeling te opteren. De feitelijke uitstroom en de feitelijk overeengekomen ontslagvergoedingen behoren volgens de Hoge Raad niet tot de objectieve kenmerken en voorwaarden van de regeling, die bepalend zijn.

In een "handreiking” van 28 december 2018 erkent de belastingdienst dat de objectieve voorwaarden voor deelname aan de vertrekregeling getoetst moeten worden, zonder dat de motieven van de werkgever of de werknemer daarbij betrokken mogen worden. Getoetst moet worden of sprake is van een leeftijdsgerelateerd ontslag. Als het doel van een regeling is om inkomensoverbrugging te geven tot het ingaan van een pensioenuitkering of AOW-uitkering, is sprake van een leeftijdsgerelateerd ontslag. Als sprake is van een ander doel, bijvoorbeeld disfunctioneren of een verstoorde arbeidsverhouding, is geen sprake van een leeftijdsgerelateerd ontslag. Dit moet dan volgens de belastingdienst wel door middel van een goede dossiervormingworden aangetoond. Als de werknemer een reeks werknemers boven een bepaalde leeftijd op deze gronden ontslaat, kan de belastingdienst echter proberen te bewijzen dat wel sprake is van een leeftijdsgerelateerd ontslag. Een ontslag opbedrijfseconomische gronden is niet leeftijdsgerelateerd, als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (afspiegelingsbeginsel) en getroffen regelingen niet alleen openstaan voor werknemers vanaf een bepaalde leeftijd.

Als een vertrekregeling op basis van objectieve voorwaarden ten doel kan hebben om een inkomensoverbrugging te geven tot het ingaan van een pensioenuitkering of AOW-uitkering, kan de kwantitatieve toets tot de conclusie leiden dat geen sprake is van een RVU.

De belastingdienst bevestigt aldus de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 26 mei 2005 en 8 december 2005 betreffende de kwalitatieve en kwantitatieve toets, waarbij nu echter vooropgesteld wordt dat geen sprake kan zijn van een RVU als uit de objectieve voorwaarden van een regeling niet blijkt dat sprake is van een leeftijdsgerelateerd ontslag.
De veiligste weg blijft uiteraard om een regeling in voorkomend geval vooraf aan de belastingdienst voor te leggen, die dan zowel met de jurisprudentie van de Hoge Raad als met de kwalitatieve en kwantitatieve toets rekening dient te houden.