Langer tijdelijk contract voor jonge werknemers

Jaar en kwartaal
2009, 3e kwartaal
Nummer
6

Bronnen:

  • Voorstel van wet houdende tijdelijke verruiming van de mogelijkheid in artikel 668a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan in verband met het bevorderen van de arbeidsparticipatie van jongeren 
  • Website Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (www.szw.nl; actualiteitenoverzicht; 13 juli 2009)



Het kabinet heeft er op 13 juli 2009 mee ingestemd dat werkgevers jongere werknemers (tot 27 jaar) gedurende de crisis langer op tijdelijke basis mogen laten werken.

Op grond van het bepaalde in artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek geldt thans dat (behoudens een onderbreking met een periode van meer dan drie maanden) de arbeidsovereenkomst van rechtswege geacht wordt voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan bij het aangaan van de vierde arbeidsovereenkomst of zodra tussen de eerste dag van de eerste overeenkomst en de laatste dag van de laatste arbeidsovereenkomst meer dan 36 maanden zijn verstreken. Afwijkingen van deze regel bij CAO zijn echter mogelijk (zoals bijvoorbeeld in de CAO voor het horecabedrijf).

Het wetsvoorstel zal inhouden dat voor jongeren pas bij de vijfde arbeidsovereenkomst of pas na vier jaar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat.

Het wetsvoorstel is nog niet ingediend bij de Tweede Kamer en de tekst daarvan is nog niet bekend. Wel heeft de Raad van State inmiddels (in week 32) spoedadvies uitgebracht. Ook de inhoud van dat advies wordt pas bekend als het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend.

Belangrijk zal zijn om dan te zien op welk moment getoetst wordt of werknemer gelet op zijn leeftijd bij het vierde of het vijfde contract c.q. na 36 of 48 maanden automatisch voor onbepaalde tijd in dienst komt. Voor de hand ligt dat dit wordt getoetst op het moment waarop het vierde contract zou worden aangegaan c.q. na 36 maanden. In dat geval zou het verstandig kunnen zijn om het derde contract van werknemers in voorkomend geval te laten aflopen juist voordat zij 27 jaar worden. Dan zou immers nog een vierde contract voor bepaalde tijd mogelijk zijn dat kan doorlopen tot de 48e maand van de arbeidsverhouding. De diverse contracten voor bepaalde tijd hoeven immers niet allemaal dezelfde duur te hebben. 

Denkbaar is echter ook dat de toetsing of een werknemer qua leeftijd in aanmerking komt voor een vierde contract c.q. een vierde jaar plaats vindt bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. In dat geval zou de werknemer op dat moment ten hoogste 27 jaar mogen zijn, in welk geval hij dus nog tot zijn 31-jarige leeftijd verstoken zou kunnen blijven van een automatische overgang naar een contract voor onbepaalde tijd.

Ook het overgangsrecht is van belang. Aan te nemen valt dat werknemers waarvan de arbeidsovereenkomst reeds van rechtswege is overgegaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet door de wetswijziging alsnog een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zouden hebben, alleen omdat zij aan het vierde contract voor bepaalde tijd bezig zijn of omdat zij nog geen 48 maanden in dienst zijn.

Het wetsvoorstel staat op gespannen voet met het wettelijke verbod tot discriminatie bij arbeid op grond van leeftijd, welk verbod is gebaseerd op een Europese Richtlijn (Richtlijn van 27 november 2000, nummer 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG, 2000 L303). Om niet in strijd te komen met deze Richtlijn zal de regering moeten aantonen dat sprake is van een door artikel 6 van de Richtlijn toegelaten uitzondering. Dat wil zeggen dat sprake moet zijn van een regeling die "in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”. De uitzondering op het verbod van leeftijdsdiscriminatie moet daarmee voldoen aan de zogenoemde eisen van legitimiteit, opportuniteit en subsidiariteit.

Van belang is ook of de Raad van State in zijn advies nog iets zal zeggen over het arrest van het Hof van Justitie EG van 4 juli 2006, nummer C-212/04 (zaak Adeneler), waarin het hof heeft bepaald dat (op grond van de Richtlijn van 28 juni 1999, nummer 1999/70/EG betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, PbEG, 1999 L 175) voor het verlengen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een objectieve grond vereist is. Op grond van dit arrest is de regering verplicht om de regeling inzake het verlengen van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek aan te passen, maar de regering heeft daartoe nog geen initiatieven ondernomen. De thans aangekondigde aanpassing van artikel 7:668a B.W. maakt dat de Nederlandse wet alleen maar nog meer in strijd is met de betreffende Richtlijn (nog meer arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor jongeren zonder dat er een objectieve rechtvaardiging voor bestaat).

Het wetsvoorstel is met opmerkelijk stille trom gepresenteerd. Een persbericht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is bijvoorbeeld achterwege gebleven, terwijl dit wel gebruikelijk is als wetsvoorstellen door het kabinet worden goedgekeurd. De vakbonden hebben zich tegen het wetsvoorstel verzet. Zij meenden dat zij tijdens de lopende kabinetsperiode geen wijzigingen in het ontslagrecht meer behoefden te vrezen, na de door de Minister overgenomen afspraak met VNO-NCW om behoudens één aanpassing (de limitering van ontslagvergoeding van werknemers met een jaarsalaris boven de € 75.000 tot één jaarsalaris) in de lopende kabinetsperiode geen veranderingen in het ontslagrecht meer na te streven.