Lopen werkgevers die niet snel eigenrisicodrager worden het risico de zogenaamde "staartlasten" te moeten financieren?

Jaar en kwartaal
2010, 1e kwartaal
Nummer
4

Bronnen:

  • Antwoord van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 2009 op vragen van de leden van de Tweede Kamer Ortega-Martijn (Christen Unie), VAn Hijum (CDA) en Vermeij (PvdA) over de informatieverstrekking van Nationale Nederlanden inzake de privatisering van de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA), Tweede Kamer 2009-2010, Aanhangsel van de Handelingen nummer 1090
  • website "wetenwaarjeaantoebent.nl” van Nationale Nederlanden (opiniedeel):
    http://www.wetenwaarjeaantoebent.nl/ExpertKennisContent/PrivatiseringWGAEnHogereWGA-premie2010NEigenRisicodragerWGAWorden.htm



Er zijn Kamervragen gesteld over een "artikel” op een website van Nationale Nederlanden over de zogenaamde "staartlasten” van de WGA (de Regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikte Werknemers, die onderdeel is van de WIA). Het betreft een artikel van Ton Breitenfellner van Nationale Nederlanden met de titel "Privatisering WGA en hogere WGA-premie 2010: Nu eigen risicodrager WGA worden!”. Het artikel is geplaatst op een website die Nationale Nederlanden als discussieplatform ter beschikking stelt.

In het artikel maakt de auteur een vergelijking tussen de afschaffing van de Pemba (premiedifferentiatie in de WAO) en de door de (inmiddels demissionaire) regering voorgenomen volledige privatisering van de WGA. De auteur wijst er op dat bij de afschaffing van de premiedifferentiatie in de WAO de bedrijven die toen nog geen eigenrisicodrager waren geworden en dus nog publiek verzekerd waren de op dat moment nog korter dan vijf jaar lopende WAO-uitkeringen hebben moeten financieren door betaling van een aparte premie (de "uniforme premie”). Tegelijkertijd werd de werkgevers per direct de mogelijkheid ontnomen om nog eigenrisicodrager te worden. Dat laatste is overigens begrijpelijk omdat de uniforme premie een financiering betrof van de resterende nog korter dan vijf jaar lopende WAO-uitkeringen van de werknemers van alle werkgevers die geen eigenrisicodrager voor de WAO waren tezamen. Zouden werkgevers nog de gelegenheid hebben om eigenrisicodrager voor de WAO te worden, dan zouden dat alleen werkgevers hebben gedaan die als eigenrisicodrager géén korter dan vijf jaar lopende WAO-uitkeringen zelf zouden behoeven te betalen. Doordat er als gevolg van invoering van de WIA ook geen nieuwe WAO-uitkeringen meer bij zouden komen, zouden werkgevers precies weten of zij als eigenrisicodrager wel of niet uitkeringen zelf zouden moeten betalen. Van enig risico zou geen sprake zijn. Het niet afsluiten van de mogelijkheid om nog eigenrisicodrager te worden, zou dan ook betekenen dat alle werkgever zonder resterende WAO-lasten zouden uitstappen waarmee de resterende WAO-lasten geheel en al voor rekening en risico zouden komen van een beperkt aantal werkgevers die nog wel resterende WAO-lasten zou hebben. Dat zou hebben geleid tot enorme premies voor die beperkte groep werkgevers.

De auteur vreest dat de regering bij de privatisering van de WGA ook zal besluiten om de mogelijkheid om nog eigenrisicodrager te worden direct af te sluiten. Dat is een vreemde gedachte, want privatisering van de WGA houdt nu juist in dat elke werkgever eigenrisicodrager wordt. De vergelijking met de afschaffing van de Pemba gaat bovendien niet op omdat de werkgever die eigenrisicodrager wordt niet alleen het inlooprisico (werknemers die al arbeidsongeschikt zijn en al een WGA-uitkering hebben of deze als gevolg van die arbeidsongeschiktheid mogelijk gaan krijgen) van de bestaande arbeidsongeschiktheidsgevallen heeft maar ook het risico van nieuwe arbeidsongeschiktheidsgevallen draagt. Eenzijdige risicoselectie zoals bij de afschaffing van de Pemba ligt dan ook veel minder voor de hand.

Wel zal bij een eventuele privatisering van de WGA (als een nieuw kabinet daar alsnog toe zou besluiten) een probleem ontstaan met het inlooprisico. Als individuele werkgevers worden gedwongen om eigenrisicodrager te worden zonder dat een voorziening wordt getroffen voor het inlooprisico van de bestaande arbeidsongeschiktheidsgevallen, zouden werkgevers daardoor gemakkelijk failliet kunnen gaan. In beginsel moeten zij dan namelijk de WGA-uitkering voor de resterende deel van de eerste tien jaar zelf betalen, terwijl verzekerings-maatschappijen dit risico als regel niet verzekeren ("brandende huizen”). 

Bij privatisering van de WGA zal voor dat probleem een voorziening moeten worden getroffen. Een dergelijke voorziening zou kunnen inhouden dat verzekeringsmaatschappijen zich bereid verklaren om in een beginfase na de privatisering van de WGA deze risico’s tegen een redelijke premie te verzekeren. Het is echter ook mogelijk dat de regering zou besluiten dat alle werkgevers die op het moment van de ingangsdatum van de privatisering van de WGA nog geen eigenrisicodrager waren de lasten van de nog lopende WGA-uitkeringen collectief moeten financieren door daar een bepaalde (gedifferentieerde of uniforme) aflopende premie aan het UWV voor te betalen. 

Of het echter ooit zo ver komt is maar de vraag. De regering die zich had voorgenomen de WGA te privatiseren is gevallen en die regering heeft het voornemen tot privatisering van de WGA tot nu toe steeds voor zich uitgeschoven. De vermoedelijke reden daarvan is dat die privatisering van de WGA nog niet zo gemakkelijk uit te voeren is. Niet alleen moet eerst het probleem met betrekking tot het inlooprisico worden opgelost, maar ook moet waarschijnlijk een controlesysteem worden opgezet aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat alle werkgevers een garantie hebben gesteld voor het risico dat zij (bijvoorbeeld wegens faillissement) de WGA-uitkering niet gedurende maximaal tien jaar kunnen betalen. Zonder een dergelijk controlesysteem zou de ongewenste mogelijkheid ontstaan dat werkgevers het WGA-risico niet verzekeren en zich failliet laten gaan zodra aan een (ex-) werknemer een WGA-uitkering wordt toegekend. Dat zou in de praktijk betekenen dat werkgevers op die manier in staat zouden zijn de WGA-lasten af te wentelen op het collectief. Dat het opzetten van een systeem dat controleert of alle risico’s gedekt zijn nog niet zo eenvoudig is, toont de Zorgverzekeringswet aan.

Een derde probleem van de privatisering van de WGA is gelegen in het feit dat verzekeraars zich vermoedelijk zullen willen voorzien van een zo groot mogelijk aandeel op de "nieuwe” markt van verzekering van het WGA-eigenrisicodragen. Het gevaar bestaat dat zij met verlies marktaandeel zullen willen kopen, welk verlies zij dan later weer goed moeten maken middels premiestijgingen. Wat dit betekent hebben wij al kunnen zien bij de privatisering van de Ziektewet per 1 maart 1996. In het geval van privatisering van de WGA is dit risico veel groter aangezien de markt veel groter is. Anders dan bij de Ziektewet zullen ook grote werkgevers in de praktijk namelijk verplicht zijn het risico te verzekeren. De wettelijk verplichte garantie die voor eigenrisicodragen nodig is, krijgen werkgever doorgaans namelijk alleen als zij het risico waarvoor de garantie moet gelden volledig verzekeren. Alleen overheidswerkgevers hoeven geen garantie te stellen. 

En zelfs als de regering ondanks bovenstaande problemen waarvoor bij de privatisering van de WGA een oplossing moet worden gezocht tot de privatisering van de WGA zou besluiten, is het nog allerminst zeker of er een publieke affinanciering van bestaande arbeidsongeschiktheidsgevallen komt. Het heffen van zowel een publieke premie (voor de financiering van de bestaande arbeidsongeschiktheidsgevallen) als een private premie beperkt immers de marktwerking die nu juist door de privatisering van de WGA zou moeten worden bevorderd.

Werkgevers hebben daarentegen in elk geval wel andere redenen om te overwegen zo snel mogelijk eigenrisicodrager te worden.

Hoewel met de beslissing om wel of geen eigenrisicodrager te worden ook andere belangrijke aspecten verbonden zijn, wordt een beslissing om eigenrisicodrager te worden in eerste instantie gemotiveerd door een te behalen premievoordeel. De (in beginsel vaste) publieke premie van de verzekeraar is met name voor werkgevers met een relatief gunstig arbeidsongeschiktheidsrisico en met relatief weinig bestaande arbeidsongeschiktheidsgevallen vaak aantrekkelijker dan de gedifferentieerde publieke premie van het UWV. Tegelijkertijd stijgt de gedifferentieerde WGA-premie noodgedwongen gedurende de eerste tien jaren (vanaf 2006) doordat er steeds meer arbeidsongeschikte werknemers zijn aan wie geen WAO-uitkering maar een WGA-uitkering wordt betaald. De stijging van de gedifferentieerde WGA-premie betekent dat er in beginsel elk jaar een nieuwe groep werkgevers is voor wie de private premie aantrekkelijker is dan de publieke premie. Daardoor zouden steeds de (op dat moment) gunstigste risico’s uit het publieke stelsel kunnen stappen, waardoor de werkgevers die in het publieke stelsel achterblijven relatief steeds hogere lasten zouden dienen te dragen. Op den duur zou dit leiden tot onbetaalbare premies en het failliet van het publieke stelsel. Dit gevaar wordt echter gedempt doordat de overstap naar het publieke stelsel voor werkgevers met lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen financieel minder aantrekkelijk is als gevolg van het feit dat zij het inlooprisico van bestaande arbeidsongeschiktheidsgevallen ofwel niet kunnen verzekeren, ofwel alleen kunnen verzekeren tegen een hoge premie of koopsom.

Al met al lijkt mij de toekomst van de privatisering van de WGA en (indien daartoe al besloten zou worden) de gevolgen daarvan voor de financiering van de op dat moment bestaande arbeidsongeschiktheidsgevallen (de zogenaamde "staartlasten”) dusdanig onzeker dat een advies om om die reden snel eigenrisicodrager te worden erg voorbarig is.

Overigens was ook het antwoord van Minister Donner op de Kamervragen niet adequaat. Hij stelt dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat werkgevers die vóór afschaffing van de premiedifferentiatie in de WAO beter af waren dan de werkgevers die in het publieke stelsel achterbleven, omdat zowel de overstappers als de achterblijvers hun eigen staartlasten (dat wil zeggen: de lasten van reeds ingegane WAO-uitkeringen die aan een werkgever kunnen worden toegerekend) hebben gefinancierd. Dat is echter in zoverre onjuist dat de overstappers hun eigen staartlasten hebben gefinancierd (welke doorgaans nihil of in elk geval laag waren omdat anders de overstap niet zou zijn gemaakt) en dat de achterblijvers de staartlasten collectief hebben gefinancierd, zodat de werkgevers zonder resterende WAO-lasten ook moesten betalen voor de WAO-lasten van andere werkgevers. Er was immers sprake van een uniforme premie.