Procesbelang van werkgever bij beslissing over Ziektewetuitkering van (ex-) werkne-mer

Jaar en kwartaal
2017, 1e kwartaal
Nummer
6

Bronnen:


Bij de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsgeschiktheid vangnetters (de "Wet Bezava”, Staatsblad 2012, 464) werd met ingang van 2014 een gedifferentieerde premie (de premiecomponent ZW-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas, zie: artikel 2.6 lid 1 jo. artikel 2.13 Besluit Wfsv) ingevoerd waardoor de werkgever met ingang van 2014 een hogere premie aan de belastingdienst verschuldigd was als gevolg van de Ziektewetuitkering die in 2012 aan de ex-werkneemster was uitbetaald (en in 2015 een hogere premie als gevolg van de Ziektewetuitkering die in 2013 was uitbetaald enzovoorts).

Voor de premiedifferentiatie die met ingang van 2014 werd ingevoerd, werden alle op of na 1 januari 2012 toegekende Ziektewetuitkeringen van ex-werknemers meegeteld (artikel 2.1 onder f jo. artikel 2.1a Besluit Wfsv). Dat betekent dat de werkgever in 2014 alsnog belang kreeg bij uitkeringen waarbij hij in 2012 nog geen belang had. Met het oog daarop heeft het UWV een nazendactie ondernomen, waarbij werkgevers de gelegenheid kregen om aan te geven of zij bepaalde beslissingen alsnog toegezonden wensten te krijgen, zodat zij daartegen alsnog  bezwaar zouden kunnen maken. In zijn uitspraak van 3 februari 2016 ECLI:NL:CRVB:2016:467 heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald dat de werkgever dan inderdaad alsnog bezwaar kan maken, ondanks dat de bezwaartermijn voor de werknemer inmiddels natuurlijk al lang was verstreken.

In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4860 gaat het om het bezwaar, beroep en hoger beroep van een werkgever, betreffende een besluit van het UWV dat een ex-werkneemster die per 22 juni 2012 was uitgevallen wegens ziekte, per 16 december 2013 geen recht meer heeft op Ziektewetuitkering omdat zij sinds die datum hersteld is. De werkgever beklaagt zich er over dat het UWV het ziekteverzuim onvoldoende heeft gecontroleerd en te weinig re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het UWV had vrijwel uitsluitend telefonisch contact met de werkneemster gehad en had niet gecontroleerd of inderdaad sprake was van de intensieve behandeling waarvan de werkneemster melding maakte.

De rechtbank had daaromtrent in beroep overwogen dat:
  • uitsluitend de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewetuitkering aan de orde was;
  • de verzekeringsarts van het UWV in beroep alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom de werkneemster pas op 16 december 2013 hersteld was;
  • de re-integratiebegeleider van het UWV in diverse rapporten verslag heeft gedaan van de contacten met de werkneemster;
  • daaruit blijkt dat de werkneemster in november 2013 nog drie weken therapie heeft gedurende drie hele dagen per week;
  • met de werkneemster vervolgens is afgesproken dat zij op 16 december 2013 hersteld zou zijn;
  • er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van deze informatie, ook al ontbreekt medische informatie;
  • daarbij de ziekteoorzaak in aanmerking is genomen en het gegeven dat het verhaal van de werkneemster consistent is.
In hoger beroep spreekt de Centrale Raad van Beroep zich uit over de mogelijkheid van de werkgever om de controle en begeleiding van het ziekteverzuim door het UWV en de re-integratie-inspanningen van het UWV aan de orde te stellen.

De Centrale Raad van Beroep stelt dan allereerst dat het vaste rechtspraak is dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij besluiten van het UWV over de toekenning, de herziening of de intrekking van een Ziektewetuitkering ven een (ex-) werknemer. De Centrale Raad van Beroep verwijst daarbij als voorbeeld naar een uitspraak van 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:216.

Voor het succesvol kunnen instellen van bezwaar, beroep en hoger beroep is echter ook vereist dat een procesbelang bestaat. Ook dat is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53. In die uitspraak heeft de Raad zijn rechtspraak over het procesbelang verruimd. Voor het hebben van een procesbelang is sindsdien vereist dat:
  • het resultaat dat wordt nagestreefd met het bezwaar, beroep of hoger beroep ook daadwerkelijk kan worden bereikt;
  • aan het bereiken van dat resultaat feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd.
De Centrale Raad van Beroep concludeert dat de Ziektewetuitkering van de werkneemster bepalend is voor de door de werkgever te betalen gedifferentieerde premie, zodat de Ziektewetuitkering voor de werkgever feitelijke betekenis heeft.

In artikel 30b lid 1 ZW is bepaald dat de intrekking of verlaging van een Ziektewetuitkering als gevolg van een bezwaar of beroep van de werkgever niet eerder plaatsvindt dan met ingang van de dag volgend op die waarop de beslissing op het bezwaarschrift bekend is gemaakt respectievelijk de uitspraak op het beroep is gedaan. Gelet op deze bepaling kan het hoger beroep van de werkgever dus niet leiden tot beëindiging van de Ziektewetuitkering met ingang van een eerdere datum dan 16 december 2013. 

De Centrale Raad van Beroep maakt van deze bepaling wel melding, maar de Centrale Raad van Beroep trekt daaruit niet de conclusie dat het resultaat dat de werkgever geen procesbelang heeft. In plaats daarvan vervolgt de Centrale Raad van Beroep met de overweging dat het UWV ook rekening heeft te houden met de belangen van werkgevers en moet zorgen dat werknemers niet langer dan noodzakelijk een Ziektewetuitkering ontvangen. Het te lang uitkeren van een Ziektewetuitkering kan volgens de Centrale Raad van Beroep onrechtmatig zijn en leiden tot schadeplichtigheid van het UWV jegens de (ex-) werkgever.

Daarom moet volgens de Centrale Raad van Beroep in een bestuursrechtelijke procedure een oordeel worden gegeven over de zorgvuldigheid waarmee een beslissing tot beëindiging van een Ziektewetuitkering is voorbereid en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Als de beslissing onvoldoende zorgvuldig is voorbereid of niet voldoende draagkrachtig is gemotiveerd, moet de beslissing op het bezwaarschrift worden vernietigd, al zal dan tevens moeten worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, gelet op de bepaling van artikel 30b lid 1 ZW. De Centrale Raad van Beroep voegt daar nog aan toe dat er voor een dergelijke beoordeling zeker reden bestaat, in een geval zoals het onderhavige waarin de werkgever pas achteraf op de hoogte is geraakt van het feit dat in 104 en 2015 gedifferentieerde premie moet worden betaald als gevolg van de Ziektewetuitkering die in 2012 en 2013 aan de (ex-) werknemer is toegekend, omdat de werkgever dan niet meer de mogelijkheid heeft om een besluit uit te lokken dat de voortzetting van de Ziektewetuitkering kan stoppen.

De werkgever in kwestie heeft bij deze overwegingen echter weinig baat. Omdat de Ziektewetuitkering tot 16 december 2013 heeft voortgeduurd vanwege opeenvolgende intensieve behandelingen, ziet de Centrale Raad van Beroep geen reden om de hersteldmelding per 16 december 2013 onjuist te achten. De werkgever heeft volgens de Centrale Raad van Beroep op geen enkele wijze aangetoond dat de grondslag voor de Ziektewetuitkering onjuist zou zijn. Dat de werkneemster niet door een verzekeringsarts van het UWV is gezien, doet daaraan volgens de Centrale Raad van Beroep niet af.

Ten aanzien van de re-integratie-inspanningen van het UWV en het tijdig uitvoeren van (her)beoordelingen is de Centrale Raad van Beroep in het verleden onder de WAO allesbehalve duidelijk geweest. In een aantal uitspraken worden de re-integratie-inspanningen en herbeoordelingen niet relevant geacht voor de toekenning en voortzetting van de uitkering, omdat daarmee slechts invulling zou worden gegeven aan de (reeds) vastgestelde restcapaciteit tot loonvormende arbeid.
  • CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3109
  • CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8919
  • CRvB 10 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3089
  • CRvB 21 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0006 
Maar in zijn uitspraak van 14 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4793 stelt de Centrale Raad van Beroep dat de re-integratie-inspanningen van het UWV en de tijdigheid van tussentijdse keuringen en tijdige vaststelling van de passendheid van arbeid relevante vragen zijn, die de werkgever aan de orde moet kunnen stellen. 

"Naar de Raad eerder heeft doen blijken, dient voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-) werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een (ex-) werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval een voor de werkgever relevante vraag, evenzeer als de vraag naar de door gedaagde ondernomen re-integratie-inspanningen, de tijdigheid van tussentijdse keuringen en de tijdige vaststelling van de passendheid van arbeid, in aanmerking genomen de medische beperkingen.”

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4860 maakt duidelijk dat de controle en de begeleiding van het ziekteverzuim en de re-integratie-inspanningen van het UWV door de werkgever dus inderdaad aan de orde kunnen worden gesteld, in een poging om te bestrijden dat een uitkering (in dit geval de Ziektewetuitkering maar niet valt in te zien waarom dit niet ook zou gelden voor een daarop volgende WGA-uitkering) niet of minder lang zou zijn toegekend als het UWV het ziekteverzuim beter had gecontroleerd of begeleid en/of voldoende re-integratie-inspanningen zou hebben gedaan.

De uitspraak maakt verder duidelijk dat de controle en begeleiding van het ziekteverzuim en de re-integratie-inspanningen van het UWV aan de orde kunnen worden gesteld (en gelet op de bepalingen van artikel 73b ZW en artikel 115 WIA waarschijnlijk ook aan de orde dienen te worden gesteld) in een procedure betreffende de uitkering zelf, ondanks dat de uitkering zelf als gevolg van die grief niet zal worden ingetrokken of herzien.

Opmerkelijk is tenslotte dat de Centrale Raad van Beroep spreekt over het recht van de werkgever op schadevergoeding in het algemeen, terwijl de wet op twee plaatsen een recht op schadevergoeding regelt. In artikel 63a lid 8 ZW is bepaald dat het UWV aan de eigenrisicodrager de schade moet vergoeden die deze lijdt doordat de Ziektewetuitkering door de toepassing van artikel 30b lid 1 ZW niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. En in artikel 2.18 lid 1 Besluit Wfsv is geregeld dat de niet-eigenrisicodrager compensatie krijgt voor de te veel betaalde Ziektewetuitkering indien blijkt dat een Ziektewetuitkering geheel of ten dele ten onrechte is toegekend. Deze compensatie geschiedt bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie in het kalenderjaar dat gelegen is twee jaren na het kalenderjaar waarin de Ziektewetuitkering is ingetrokken of herzien. Bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie over dat kalenderjaar wordt dan een negatief bedrag aan Ziektewetuitkering in aanmerking genomen, gelijk aan het bedrag van de te veel betaalde Ziektewetuitkering.

Het door de Centrale Raad van Beroep in zijn algemeenheid genoemde recht op schadevergoeding kan nog van belang zijn voor het geval een werkgever niet toekomt aan de nadeelcompensatie van artikel 2.18 lid 1 Besluit Wfsv omdat hij in dat jaar inmiddels eigenrisicodrager is geworden en dus geen gedifferentieerde premie meer betaalt. Recht op schadevergoeding bij het niet kunnen compenseren van te veel betaalde uitkering is door de Centrale Raad van Beroep in het verleden al eens erkend in CRvB 11 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6372.