Technische aanpassingen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas

Jaar en kwartaal
2018, 3e kwartaal
Nummer
10

Bronnen:



Bij brief aan de Tweede Kamer van 5 juli 2018 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gerapporteerd over de werking van de "hybride markt” voor verzekering van de WGA en de Ziektewet. Gesproken wordt van een "hybride markt” omdat werkgevers er voor kunnen kiezen om deze uitkeringen als eigenrisicodrager zelf te betalen (in welk geval deze kunnen worden verzekerd bij private verzekeraars), terwijl zij een hogere gedifferentieerde premie Werkhervattingskas aan de belastingdienst moeten betalen als zij er niet voor kiezen om de WGA- respectievelijk Ziektewetuitkeringen zelf te betalen. Er wordt daarom wel gesproken over de keuze tussen publiek en privaat verzekeren.

In deze brief gaat de Minister ook in op eerder aangekondigde plannen om een aantal technische aanpassingen door te voeren in de berekening van de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas. Deze plannen waren opgenomen in een concept-wetsvoorstel tot wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen inzake een tijdelijke uitzondering op de driejaarstermijn voor terugkerende eigenrisicodragers en het vervallen van het rekenpercentage, welk wetsvoorstel eerder voor internetconsultatie is gepubliceerd. Het betreft de volgende wijzigingen:

Vervallen van rekenpercentage

Bij de berekening van zowel de premiecomponent WGA-lasten als de premiecomponent ZW-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas wordt thans uitgegaan van het rekenpercentage. Het rekenpercentage wordt jaarlijks op voorstel van het UWV door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgesteld. Om het rekenpercentage te kunnen berekenen moet eerst het gemiddelde percentage worden vastgesteld. Dat is het percentage aan premie dat in een bepaald kalenderjaar over de verwachte totale loonsom van alle publiek verzekerde werkgevers in Nederland moet worden berekend om het verwachte bedrag van de WGA-uitkeringen te kunnen bekostigen dat in het betreffende kalenderjaar moet worden betaald. Het gemiddelde percentage komt dus tot stand door op basis van de "begroting” van de Werkhervattingskas te berekenen wat een kostendekkende premie zou zijn.

Het rekenpercentage wordt vervolgens vastgesteld door het gemiddeld percentage te verhogen met een opslag die nodig is omdat niet alle werkgevers de (volledige) premie betalen. Met name vindt premiederving plaats doordat de premie gemaximeerd is. Het deel van de premie boven het maximum wordt dan immers niet betaald. In de toelichting op de wijziging van het Besluit Wfsv noemt de regering alleen dit voorbeeld, maar het gaat bijvoorbeeld ook om premie die gederfd wordt doordat werkgevers failliet zijn gegaan, of geen personeel meer hebben en dus geen premie meer betalen (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 2 van het Besluit premiedifferentiatie WAO, Staatsblad 1997, 338, bladzijde 41).

Doordat de minimum- en de maximumpremie worden vastgesteld op basis van het gemiddelde percentage (namelijk respectievelijk 25% van het gemiddelde percentage en 400% van het gemiddelde percentage) betalen werkgevers die de minimumpremie en werkgevers die de maximumpremie betalen niet mee aan de financiering van het deel van de premie dat op bovengenoemde wijzen wordt gederfd. Deze financiering wordt aldus uitsluitend opgebracht door werkgevers die een premie tussen het minimum en het maximum betalen.

De regering wil in deze situatie verandering brengen en doet dat door het rekenpercentage te laten vervallen en door de benodigde opslag direct toe te passen op het gemiddelde percentage. Daardoor worden de minimumpremie en de maximumpremie ook hoger en betalen ook werkgevers die de minimumpremie betalen mee aan die opslag (namelijk voor 25%) evenals werkgevers die de maximumpremie betalen (voor 400%).

Gescheiden berekening van sectorale en individuele premies

De premiedifferentiatie die bij de vaststelling van de premiecomponenten ZW-lasten en WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas plaatsvindt, is allereerst gebaseerd op de vaststelling van het gemiddelde percentage (de premie die in een bepaald kalenderjaar naar verwachting over de totale loonsom van publiek verzekerde werkgevers moet worden geheven om de uitkeringen in dat kalenderjaar te kunnen betalen). Voor kleine werkgevers wordt een sectorale premie vastgesteld en voor grote werkgevers een premie die individueel bepaald wordt op basis van het bedrag van de twee jaar eerder aan (ex-) werknemers uitbetaalde Ziektewet- en WGA-uitkeringen. Voor middelgrote werkgevers is de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas een gewogen gemiddelde van de sectorale premie en de individueel bepaalde premie.

Zowel bij het bepalen van de sectorale premie voor kleine werkgevers als bij bepalen van de individueel bepaalde premie voor grote werkgevers wordt echter uitgegaan van hetzelfde gemiddelde percentage, dat wordt bepaald op grond van de loonsommen en uitkeringslasten van alle werkgevers, dus zowel de grote als de kleine. De regering wil dat veranderen en het gemiddelde percentage voor kleine werkgevers bepalen op grond van de loonsommen en uitkeringslasten van alleen de kleine werkgevers en het gemiddelde percentage voor grote werkgevers bepalen op grond van de loonsommen en uitkeringslasten van alleen de grote werkgevers (artikel 2.8 Besluit Wfsv en artikel 2.10 Besluit Wfsv).

Deze wijziging is gunstig voor kleine werkgevers, omdat het arbeidsongeschiktheidsrisico van kleine werkgevers kleiner is dan dat van grote werkgevers.

Aanpassing van de berekening van het gemiddelde werkgeversrisicopercentage


Bij de vaststelling van de premiecomponenten ZW-lasten en WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas vindt de premiedifferentiatie plaats door vergelijking van het individuele werkgeversrisicopercentage van een werkgever met door het UWV vastgesteld gemiddelde werkgeversrisicopercentage. Als het individuele werkgeversrisicopercentage hoger is dan het gemiddelde werkgeversrisicopercentage krijgt de werkgever een opslag op het rekenpercentage. Als het individuele werkgeversrisicopercentage lager is dan het gemiddelde werkgeversrisicopercentage krijgt de werkgever juist een korting op het rekenpercentage. Het werkgeversrisicopercentage bestaat daarbij uit een vergelijking van het bedrag van de uitkeringslasten van een bepaald jaar met de loonsom. Oorspronkelijk bestonden beide werkgeversrisicopercentages uit een vergelijking van de uitkeringslasten van het betreffende jaar (t-2) met het gemiddelde van de loonsommen van dat jaar en de vier voorafgaande jaren (t-2 tot en met t-6). Per 1 januari 2014 besloot de regering echter om de berekening van (uitsluitend) het gemiddelde werkgeversrisicopercentage te wijzigen, aldus dat de uitkeringslasten van het jaar t-2 voortaan vergeleken zouden moeten worden met de loonsom van het jaar t-2(en dus niet langer met het gemiddelde van de loonsommen over de jaren t-2 tot en met t-6) (Besluit van 13 oktober 2012 tot wijziging van het Besluit Wfsv in verband met de vaststelling van de premie voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas vanaf 2013 en wijziging van het Besluit SUWI in verband met de re-integratieverantwoordelijkheid van de eigenrisicodrager, Staatsblad 2012, 494). Toen heette het dat "het gemiddelde werkgeversrisico daardoor beter de risicoverdeling weerspiegelt van de werkgeverspopulatie waarover de premie wordt geheven” en zou dat leiden tot "een evenwichtiger verdeling van de opslagen en kortingen”. Er was destijds geen aandacht voor dat het gevolg was dat bij de vergelijking van het individuele werkgeversrisicopercentage met het gemiddelde werkgeversrisicopercentage ongelijke grootheden zouden worden vergeleken.

Kennelijk is de regering nu alsnog tot het inzicht gekomen dat het vergelijken van ongelijke grootheden toch niet zo verstandig is, want nu wordt besloten de berekeningen van het individuele werkgeversrisicopercentage en het gemiddelde werkgeversrisicopercentage "gelijk te trekken” (artikel 2.11 lid 3 Besluit Wfsv en artikel 2.12 lid 3 Besluit Wfsv).

Invoering per 1 januari 2020


De Minister geeft in zijn brief aan de Tweede Kamer aan dat hij vanwege de technische aard van deze drie aanpassingen nu al wil overgaan tot het invoeren daarvan, om duidelijkheid te geven aan de diverse marktpartijen en aan de uitvoeringsorganisaties. Invoering daarvan zou dan moeten plaatsvinden op 1 januari 2020. Voor de wijziging van het rekenpercentage is wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen noodzakelijk. Daartoe zal een nota van wijziging worden toegevoegd aan het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2019. Voor de beide andere wijzigingen zal het Besluit Wfsv worden gewijzigd.