Verzekeringsplicht bij dienstbetrekking tussen echtgenoten

Jaar en kwartaal
2016, 2e kwartaal
Nummer
4

Bronnen:


In een uitspraak van 28 april 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat hij zijn jurisprudentie ten aanzien van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-) echtgenoten wijzigt. Waar de Centrale Raad van Beroep in het verleden tot uitgangspunt nam dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-) echtgenoten als regel niet aannemelijk was wegens het doorgaans ontbreken van de vereiste gezagsverhouding, is de Centrale Raad van Beroep nu van mening dat niet in zijn algemeenheid kan worden verondersteld dat in de arbeidsrelatie tussen (ex-) echtgenoten geen sprake zal zijn van een gezagsverhouding. Die gezagsverhouding dient volgens de Centrale Raad van Beroep in een concreet geval op dezelfde wijze te worden vastgesteld als wanneer geen sprake is (of was) van een echtelijke relatie, namelijk met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval. De maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding is daarbij of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag van de wederpartij is onderworpen en dat die wederpartij bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De familierelatie (echtelijke relatie) is daarbij wel een element dat in de beoordeling moet worden betrokken. 

Het ging in dit geval om een vrouw die op 22 maart 2006 gescheiden was van haar man en die op grond van het echtscheidingsconvenant na de echtscheiding als administratief medewerkster was blijven werken in de B.V., waarvan haar man middels een beheermaatschappij de enig aandeelhouder was. In het echtscheidingsconvenant was opgenomen dat de man 50% van die aandelen aan de vrouw zou overdragen, maar dat was (nog) niet geschied. Na een conflict was de arbeidsovereenkomst op 2 maart 2012 opgezegd met toestemming van het UWV. Toen de vrouw daarop een aanvraag voor een WW-uitkering bij het UWV indiende, werd die uitkering geweigerd omdat de vrouw niet verzekerd zou zijn voor de werknemersverzekeringen. Bezwaar en beroep werd door het UWV respectievelijk de rechtbank ongegrond verklaard. In hoger beroep komt de Centrale Raad van Beroep dan eerst tot de hierboven genoemde verklaring inzake de wijziging van zijn jurisprudentie ten aanzien van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-) echtgenoten.

Vervolgens stelt de Centrale Raad van Beroep vast dat het aan de vrouw is om aannemelijk te maken dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, aangezien zij degene is die een WW-uitkering aanvraagt. Op grond van de volgende feiten en omstandigheden concludeert de Centrale Raad van Beroep vervolgens dat de vrouw het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet aannemelijk heeft gemaakt:
  • Er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst overgelegd, waardoor niet gebleken is dat er daadwerkelijk een schriftelijke arbeidsovereenkomst is waarin wezenlijke onderdelen als functie-inhoud, loon, werktijden en vakantie zijn geregeld.
  • De vrouw had ook geen duidelijkheid verschaft over de feitelijke invulling van de arbeidsovereenkomst.
  • Er waren geen premies werknemersverzekeringen afgedragen.
  • De vrouw had verklaard dat zij haar loon op normale wijze per maand uitbetaald kreeg, maar dat zij soms niet alles in één keer kreeg, omdat andere werknemers vóór gingen als er te weinig geld was. Dit wijst volgens de Centrale Raad van Beroep niet op een bij werknemers gebruikelijke loonbetaling.
  • Het werkgeversgezag van de man is moeilijk te rijmen met het feit dat de vrouw recht had op de helft van de aandelen in de beheermaatschappij. Dat de aandeeloverdracht nog niet had plaatsgevonden, is volgens de Centrale Raad van Beroep onvoldoende om werkgeversgezag aan te nemen.
  • De vrouw had in de ontslagvergunningsprocedure bij het UWV gesteld dat er geen gezagsverhouding was omdat zij mede-eigenaar van het bedrijf was. Het terugkomen op deze stelling acht de Centrale Raad van Beroep niet geloofwaardig.
  • De verwijzing van de vrouw naar een vonnis van de kantonrechter waarin de kantonrechter zou zijn uitgegaan van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is volgens de Centrale Raad van Beroep van onvoldoende betekenis, omdat de kantonrechter slechts heeft overwogen dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking (zeer) waarschijnlijk is de achten, terwijl het vonnis van de kantonrechter voor de Centrale Raad van Beroep ook niet bindend is.
Eerder is de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot de verzekeringsplicht tussen ouders en kinderen ook al teruggekomen op zijn standpunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als regel niet voor de hand ligt. Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634 en 2 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:707. De overwegingen die de Centrale Raad van Beroep in de onderhavige uitspraak gebruikt, zijn dezelfde overwegingen als die welke in deze uitspraken waren gebruikt.

Tenslotte zij nog opgemerkt dat in dit geval de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet bij het bestuursorgaan (het UWV) lag, omdat het ging om de aanvraag van een uitkering. Zou de vraag naar het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan de orde komen in een geschil betreffende de premieheffing, dan zou de bewijslast ter zake van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wel bij het bestuursorgaan (in dat geval de belastingdienst) liggen.