Wanneer vormt een uitkering of verstrekking bij ontslag een regeling voor vervroegde uittreding?

Jaar en kwartaal
2018, 3e kwartaal
Nummer
8

Bronnen:


Op 1 januari 2005 is de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling "Wet VPL”) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is de bepaling ingevoerd die thans is opgenomen in artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit artikel houdt in dat van de inhoudingsplichtige een eindheffing loonbelastingnaar een tarief van 52% wordt geheven indien door deze inhoudingsplichtige een uitkering wordt gedaan ingevolge een "regeling voor vervroegde uittreding” ("RVU”).

Volgens het zesde lid van het artikel wordt onder een RVU verstaan: een (deel van een) regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft om voorafgaand aan het ingaan van pensioen- of AOW-uitkeringen te voorzien in één of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van die pensioen-of AOW-uitkeringendan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling.

Het zevende lid bepaalt dat voorafgaand aan het invoeren van de regeling bij de belastingdienst een verzoek kan worden ingediend om een beslissingaf te geven of sprake is van een RVU.

De staatssecretaris van Financiën heeft met betrekking tot de RVU drie besluiten uitgevaardigd. In twee van de drie besluiten worden criteria gegeven om te bepalen in welke gevallen een regeling in elk geval niet kwalificeert als een RVU.

In het besluit van 26 mei 2005, nummer DGB2005/3299M zijn twee zogenaamde "kwantitatieve toetsen” opgenomen, om te kunnen bepalen of geen sprake is van een RVU. Van een RVU is in elk geval geen sprake als de periodieke uitkeringen eindigen voordat de (ex-) werknemer 55 jaar wordt en geen enkele uitkering op jaarbasis hoger is dan 100% van het laatstgenoten loon. Ook is geen sprake van een RVU als de uitkeringen eerder ingaan dan 24 maanden voorafgaand aan de AOW-datum dan wel pensioendatum en uit een actuariële berekening blijkt dat met de ontvangen ontslagvergoeding een recht op gelijkblijvende periodieke uitkeringen met een looptijd vanaf de ingangsdatum tot aan de dag die 24 maanden voorafgaand aan de AOW-datum dan wel pensioendatum kan worden gekocht dat een jaarlijkse uitkering geeft van ten hoogste 70% van het laatstgenoten loon. Met andere woorden: met de ontvangen vergoeding wordt het inkomensverlies tot aan de AOW-datum of pensioendatum voor ten hoogste 70% gedekt.

In het besluit van 8 december 2005, nummer DGB2005/6722M is een zogenaamde "kwalitatieve toets” opgenomen. Bij het voldoen aan de kwalitatieve toets zou de kwantitatieve toets niet meer nodig zijn. Volgens de kwalitatieve toets is geen sprake van een RVU indien een ontslaguitkering wordt gegeven om een andere reden dan met het oog op de mogelijkheid om eerder te stoppen met werken, bijvoorbeeld: een reorganisatie of een individueel ontslag dat niet leeftijdgerelateerd is, bijvoorbeeld wegens disfunctioneren of een verstoorde arbeidsverhouding. Een regeling die alle werknemers vanaf een bepaalde leeftijd de mogelijkheid geeft om met financiële ondersteuning uit te treden, is dan wel een RVU, tenzij aan de kwantitatieve toets wordt voldaan.

In een arrest van HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:827, heeft de Hoge Raad bepaald dat voor de vraag of sprake is van een RVU bepalend is of de uitkeringen bedoeld zijn ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (ex-) werknemer tot de pensioendatum en dat daarbij de beweegredenen van de inhoudingsplichtige om de uitkeringen aan te bieden, niet ter zake doen.

Op 22 juni 2018 heeft de Hoge Raad zich opnieuw uitgesproken over de vraag wanneer sprake is van een RVU. Het ging om een sociaal plan waarin boventallige werknemers werden aangewezen op grond van het afspiegelingsbeginsel maar waarin een regeling was opgenomen voor "vrijwilligers en plaatsmakers” aan wie een ontslagvergoeding werd aangeboden op grond van de kantonrechtersformule, welke vergoeding echter gemaximeerd was op het bedrag van de inkomensderving tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Bij de berekening van de vergoeding werd rekening gehouden met de uitkeringsrechten waarop de werknemer aanspraak kan maken. De belastingdienst had geweigerd een beschikking af te geven dat de vergoeding voor de vrijwilligers en plaatsmakers die ouder zijn dan 55 jaar geen RVU zou zijn.

Het gerechtshof had geoordeeld dat geen sprake was van een RVU. Het hof had geoordeeld dat bepalend is of de uitkeringen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (ex-) werknemer tot de pensioendatum, dat daarbij de beweegredenen van de inhoudingsplichtige niet ter zake doen en dat de objectieve kenmerken en de voorwaarden van de regeling en de feitelijke invulling daarvan leidend zijn. Omdat de uitkeringen geen verband houden met de (pensioengerechtigde) leeftijd van de werknemer en omdat de kantonrechtersformule destijds een arbeidsrechtelijk aanvaardbare grondslag was voor het bepalen van de vertrekvergoeding, was volgens het hof niet gebleken dat sprake was van een uitkering tot overbrugging tot aan de pensioendatum. Ook was het hof niet gebleken dat feitelijk een uitkering ter overbrugging tot aan de pensioendatum werd aangeboden.

In cassatie betoogt de Staatssecretaris van Financiën dat het hof heeft miskend dat het doel van de regeling kenbaar wordt door de feitelijke werking daarvan. De Hoge Raad oordeelt dat geen rekening moet worden gehouden met de intenties en keuzes om voor de regeling te opteren. De feitelijke uitstroom en de feitelijk overeengekomen ontslagvergoedingen behoren volgens de Hoge Raad niet tot de objectieve kenmerken en voorwaarden van de regeling, die bepalend zijn. Dat het feitelijk gebruik van de regeling niet mee mag tellen bij de beoordeling of de regeling een RVU vormt, leidt de Hoge Raad af uit het feit dat de belastingdienst volgens de wet vooraf een beslissing dient te geven over de vraag of een regeling een RVU is, terwijl het feitelijk gebruik van de regeling pas achteraf bekend wordt. Het hof had volgens de Hoge Raad ten onrechte de feitelijke uitstroom en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen bij zijn oordeel betrokken, maar omdat het gerechtshof wel terecht had geoordeeld dat van een RVU geen sprake is, liet de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof in stand.

Met zijn arrest herhaalt de Hoge Raad zijn eerdere beslissing uit zijn arrest van 13 mei 2016 dat de vraag of een ontslagregeling een RVU is vooraf dient te worden beoordeeld op grond van de objectieve kenmerken van de regeling. Niet alleen de motieven van de werkgever om de regeling aan te bieden zijn dan niet van belang, maar de motieven van werknemers om achteraf van de regeling gebruik te maken evenmin. Als uit de regeling zelf niet blijkt dat de verstrekkingen bedoeld zijn om het inkomen van de (ex-) werknemer tot de pensioendatum aan te vullen of overbruggen, kan daarmee geen sprake zijn van een RVU. Daarmee is het gevaar dat een regeling wordt aangemerkt als een RVU afgenomen.

Zo lang de Staatssecretaris van Financiën van 26 mei 2005 en 8 december 2005 niet intrekt, kan op de kwalitatieve en kwantitatieve toets nog steeds een beroep worden gedaan, maar wellicht zal in de praktijk al voldoende dat uit de regeling blijkt dat deze niet bedoeld is om het inkomen van de (ex-) werknemer tot de pensioendatum aan te vullen of overbruggen. De veiligste weg blijft uiteraard om de regeling vooraf aan de belastingdienst voor te leggen, die dan zowel met het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2018 als met de kwalitatieve en kwantitatieve toets rekening te houden.

Het risico dat in bepaalde omstandigheden bij ontslag uitsluitend de verplichte betaling van de transitievergoeding al kwalificeert als een RVU omdat de (ex-) werknemer daarmee zijn inkomen tot de pensioendatum kan aanvullen of overbruggen is met het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2018 wel zo goed als geweken.