Wijziging premiedifferentiatie WW (hoge en lage sectorpremie)

Jaar en kwartaal
2017, 4e kwartaal
Nummer
3

Bronnen:

  • Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 oktober 2017, nr. 2017-0000163165, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met toepassing van het lage sectorpremiepercentage voor werknemers met overeenkomsten voor onbepaalde tijd met een jaarurennorm,Staatscourant 27 oktober 2017, nummer 61030
  • Artikel 2.3 Besluit Wfsv
  • Artikel 3.13a Regeling Wfsv


In artikel 2.3 Besluit Wfsv is een regeling opgenomen waardoor werkgevers in een vijftal sectoren een hogere premie aan het sectorfonds betalen voor werknemers waarvoor een hoog risico van seizoenswerkloosheid bestaat. Deze regeling is in het verleden ontstaan als alternatief voor de weigering van WW-uitkering bij seizoenswerkloosheid. Uit de sectorfondsen worden met name de eerste zes maanden van de WW-uitkering betaald.

De premiedifferentiatiebepaling geldt voor de volgende vijf sectoren (artikel 2.3 lid 1 Besluit Wfsv):

  • het agrarisch bedrijf;
  • het bouwbedrijf;
  • de culturele instellingen;
  • de horeca algemeen;
  • het schildersbedrijf.

De sectorindeling geschiedt door de belastingdienst op grond van het bepaalde in artikel 95 Wet financiering sociale verzekeringen jo. artikel 5.1 e.v. Regeling Wfsv.

De premiedifferentiatie houdt in dat voor verschillende werknemers een verschillend (hoog of laag) premiepercentage wordt vastgesteld. De hoge premie is daarbij tenminste vijf maal zo hoog als de lage premie (artikel 3.12 Regeling Wfsv).

De lage premie geldt voor werknemers met (artikel 2.3 Regeling Wfsv):

  • een schriftelijke arbeidsovereenkomst (die door de werkgever in de loonadministratie moet worden bewaard, zie artikel 2.3 lid 5 Besluit Wfsv);
  • voor de duur van tenminste een jaar of voor onbepaalde tijd;
  • die niet binnen een jaar na aanvang van de dienstbetrekking recht hebben gekregen op een WW-uitkering die voortkomt uit die dienstbetrekking; en
  • waarvan de omvang van de te verrichten arbeid in de schriftelijke overeenkomst is vastgesteld.

Als aan één van de bovengenoemde eisen niet is voldaan, is de werkgever de hoge premie verschuldigd. Als de werknemer binnen een jaar recht krijgt op een WW-uitkering die voortkomt uit de dienstbetrekking met de werkgever. is de werkgever de hoge premie met terugwerkende kracht verschuldigd.

Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de regeling van de premiedifferentiatie in de WW gewijzigd. Op grond van artikel 2.3 lid 3 Besluit Wfsv kan de Minister nadere regels stellen voor de premiedifferentiatie en kan hij afwijken van de regeling in het Besluit Wfsv voor aan te wijzen categorieën van werkgevers en werknemers en voor aan te wijzen soorten arbeid. Van die gelegenheid heeft de Minister gebruik gemaakt door in de Regeling Wfsv een nieuw artikel 3.13a op te nemen. Dat artikel bepaalt dat met een werknemer die op grond van artikel 2.3 lid 2 onder a Besluit Wfsv (derhalve met een werknemer voor wie het lage sectorpercentage geldt) wordt gelijkgesteld de werknemer met:

  • een schriftelijke arbeidsovereenkomst;
  • voor onbepaalde tijd;
  • waarvan de omvang van de arbeid wel per jaar is vastgesteld maar waarbij die arbeid niet gelijkmatig gespreid over het jaar wordt verricht;
  • maar waarbij het recht op loon wel gelijkmatig over het jaar is gespreid; en
  • die niet binnen een jaar na aanvang van de dienstbetrekking recht heeft gekregen op een WW-uitkering die voortkomt uit die dienstbetrekking.

Beoogd is om op deze wijze een einde te maken aan onduidelijkheid over de vraag of de werknemer met een jaarurennorm onder de lage sectorpremie kan vallen. Dat kan voortaan dus, als aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan.

Uit de toelichting blijkt dat vooruitbetaling van loon (voorschotten) niet betekent dat niet wordt voldaan aan de eis dat de loonbetaling gelijkmatig over het jaar gespreid moeten geschieden. Voor de toepassing van de lage sectorpremie worden geen eisen gesteld aan de vaste omvang van de arbeid in het jaar en aan de spreiding van de arbeid over het jaar, zodat de lage premie ook van toepassing kan zijn bij een gering aantal uren per maand of bij arbeid in een beperkt aantal maanden per jaar, zo lang het aantal jaaruren maar vast staat en de loonbetaling over een jaar wordt gespreid.

De Minister geeft in de toelichting ook aan dat zowel bij nulurencontracten als bij min/max-contracten de hoge premie geldt. Het is volgens de Minister immers niet logisch om bij contracten met een vaststaand aantal uren en een over het jaar gespreide betaling van loon uit te gaan van de lage premie wegens het ontbreken van het risico van beroep op de WW en om dan ook uit te gaan van de lage premie bij contracten met een deels vast en deels variabel aantal uren waarbij door het variabele deel van de uren juist wel het risico van beroep op de WW bestaat. Omdat zowel bij nulurencontracten als bij min/max-contracten niet voldaan is aan de reeds geldende eis van een eenduidige vaststelling van het te werken aantal uren acht de Minister een aanpassing van de regels niet noodzakelijk.

De Minister regelt ook nog de niet eerder geregelde situatie waarin een werknemer recht krijgt op een WW-uitkering (waardoor met terugwerkende kracht de hoge premie verschuldigd wordt) maar waarbij de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk voortduurt na aanvang van de WW-uitkering. In artikel 3.12 Regeling Wfsv wordt geregeld dat voor de werknemer op wie het lage sectorpercentage uitsluitend niet van toepassing is vanwege het binnen een jaar na aanvang van de dienstbetrekking verkrijgen van recht op WW-uitkering, de hoge sectorpremie verschuldigd is vanaf de aanvang van de dienstbetrekking tot het tijdstip waarop recht op WW-uitkering bestaat. Vanaf het moment waarop de WW-uitkering wordt toegekend kan dan voor het deel waarvoor de dienstbetrekking voortduurt de lage sectorpremie worden toegepast.

Het besluit van de Minister treedt op 1 januari 2018 in werking.