Geen proeftijd in arbeidsovereenkomst voor seizoenwerk na onderbreking voor vijf maanden

Geen proeftijd in arbeidsovereenkomst voor seizoenwerk na onderbreking voor vijf maanden
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 1999 / 26
Vindplaats: Zie: kantonrechter Tilburg 22 oktober 1998, Praktijkgids 1999, nr. 5085
Uitspraak

Een pretpark, dat geopend is van eind maart tot eind oktober, heeft in het seizoen 1997 voor de derde maal op rij een hulpkracht in dienst genomen voor de duur van het seizoen. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van minimaal 32 uur per 8 weken. In de arbeidsovereenkomst is een proeftijd van twee maanden opgenomen. Binnen die proeftijd beëindigt het pretpark de arbeidsovereenkomst met een be-roep op het proeftijdbeding. De hulpkracht stelt dat het proeftijdbeding gelet op de voorgaande arbeidsovereenkomsten ongeldig is, zodat het ontslag nietig is. Zij vordert op die grond doorbetaling van loon. Het pretpark betwist die vordering, op grond van veranderde omstandigheden, de sinds de voorgaande arbeidsovereenkomst verlopen periode van vijf maanden en de in redelijkheid bestaande twijfel of bij de (jeugdige) hulpkracht nog dezelfde hoedanigheden als voorheen aanwezig waren.
De kantonrechter te Tilburg oordeelt dat de wettelijke regeling van de proeftijd beoogt partijen bij een arbeidsovereenkomst desgewenst de gelegenheid te geven om zich gedurende een (met het oog op de belangen van de werknemer beperkte) periode proefondervindelijk op de hoogte te stellen van de geschiktheid van de werknemer voor de bedongen arbeid. Ten aanzien van de vraag of in dit geval in redelijkheid behoefte kon bestaan aan een dergelijke proefperiode oordeelt de kantonrechter dat de vaardigheden en verantwoordelijkheden van de hulpkracht dezelfde waren als in voorgaande jaren, zodat een nieuw proefondervindelijk onderzoek daarnaar niet nodig was. Dat wordt volgens de kantonrechter niet anders, doordat het om een jeugdige werknemer gaat bij wie door sterke ontwikkeling van persoonlijkheid gemakkelijk veranderingen in houding, stijl en inzet kunnen optreden, omdat een dergelijk onderscheid naar de rechtsgeldigheid van proeftijdbedingen niet op de wet berust. Ook de bepalingen van de horeca-CAO en het feit dat het om seizoenarbeid ging, brengen de kantonrechter niet tot een ander oordeel. De loonvordering wordt dan ook toegewezen.


Commentaar

In geschillen omtrent de proeftijd worden de omstandigheden van het geval doorgaans op een zeer stringente wijze getoetst aan doel en strekking van het proeftijdbeding. De kantonrechter geeft in zijn vonnis duidelijk weer waar het bij een proeftijd om gaat. De uitkomst is dan ook niet verrassend, maar een uitspraak over de rechtsgeldigheid van een proeftijdbeding in geval van met een onderbreking repete-rende arbeidsovereenkomsten (zoals in het geval van seizoenarbeid) ontbrak tot nu toe. In dit geval was ook nog de omvang van de loonvordering in geschil. De werknemer baseerde zich op het feitelijke arbeidspatroon (alle zaterdagen), het pretpark op het overeengekomen minimum aantal uren van 32 per 8 weken. De kantonrechter wees de loonvordering op basis van het minimum aantal uren toe. Onder de per 1 januari 1999 in werking getreden wet “flexibiliteit en zekerheid” zou de werknemer zich, zodra hij drie maanden gewerkt zou hebben, in dit geval hebben kunnen beroepen op het rechtsvermoeden dat de overeengekomen arbeidsduur gelijk zou zijn aan het gemiddelde van de voorgaande drie maanden. Het pretpark zou dan het tegendeel moeten bewijzen. De onderhavige uitspraak dateert echter van vóór 1 januari 1999.