Is ontslagvergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst reeds op andere wijze eindigt?

Is ontslagvergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst reeds op andere wijze eindigt?
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2011 / 194
Vindplaats: Kantonrechter Utrecht 2 maart 2011, www.rechtspraak.nl, ljn:BP7215 en Hoge Raad 1 april 2011, www.rechtspraak.nl, ljn: BP2312
Uitspraak

Uit een tussen partijen gemaakte afspraak of uit een beschikking van de kantonrechter kan voortvloeien dat de arbeidsovereenkomst op een bepaalde datum eindigt en dat de werkgever ter zake van dat einde van de arbeidsovereenkomst een ontslagvergoeding aan de werknemer moet betalen. Is de werkgever dan ook verplicht die ontslagvergoeding te betalen als de arbeidsovereenkomst al op een eerdere datum eindigt op een wijze die de werkgever op zichzelf niet zou verplichten om een ontslagvergoeding te betalen? Die vraag kwam aan de orde in twee gevallen waarover de kantonrechters in Utrecht en Haarlem moesten beslissen. In het laatste geval werd doorgeprocedeerd tot aan de Hoge Raad.

Bij de kantonrechter te Utrecht ging het om een werknemer die in verband met zijn gezondheidstoestand gebruik had gemaakt van de in een sociaal plan geboden mogelijkheid om bij vrijwillig vertrek een ontslagvergoeding te ontvangen. Op grond daarvan was tussen partijen begin februari 2009 een overeenkomst gesloten waarin was afgesproken dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2009 zou eindigen en dat de werknemer een ontslagvergoeding zou ontvangen van ruim 71.000 euro. Vervolgens overleed de werknemer op 28 februari 2009, drie uur voordat de arbeidsovereenkomst op grond van de gemaakte afspraak zou eindigen. De werkgever betaalde aan de erfgenamen van de werknemer op grond van de CAO een overlijdensuitkering ter grootte van drie maandsalarissen maar weigerde de overeengekomen ontslagvergoeding te betalen, omdat de arbeidsovereenkomst niet op grond van de gesloten overeenkomst op 1 maart 2009 was geëindigd, maar drie uur eerder van rechtswege door het overlijden van de werknemer. Op vordering van de erfgenamen verplichtte de kantonrechter de werkgever echter toch om de overeengekomen ontslagvergoeding te betalen, omdat de werkgever het uit de overeenkomst blijkende doel (de niet-gedwongen afvloeiing van personeel) had bereikt en daarom gehouden was de daartegenover staande verbintenis tot betaling van een ontslagvergoeding na te komen. De werkgever kon zelfs de overlijdensuitkering niet terugvorderen omdat die volgens de CAO nu eenmaal verschuldigd was. Dat de werknemer geen echtgenote en kinderen had, deed daaraan niet af, omdat de erfgenamen wel voldeden aan de voorwaarde dat zij met de werknemer in gezinsverband samenleefden.

Bij de kantonrechter te Haarlem ging het om een werknemer waarvoor de werkgever reeds op bedrijfseconomische gronden een ontslagvergunning had gevraagd, toen de werknemer bij de kantonrechter een verzoekschrift indiende, strekkend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een ontslagvergoeding. De werkgever had vervolgens een tegenverzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder vergoeding. Op de dag waarop de kantonrechter de zaak ter zitting behandelde (27 augustus 2009), werd door het UWV een ontslagvergunning verleend. De werkgever zegde vervolgens op 28 augustus 2009 de arbeidsovereenkomst per 1 september 2009 op. Daarbij werd dan overigens wel de wettelijke opzegtermijn niet in acht genomen, maar dat leidt niet tot het ongeldigheid van de opzegging. De werkgever wordt daardoor alleen verplicht om schadevergoeding te betalen ter grootte van het gemiste bedrag aan loon. Ook op 28 augustus 2009 bepaalde de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst per 16 september 2009 zou zijn ontbonden met toekenning van een vergoeding van e 135.600 bruto, tenzij beide partijen hun verzoek uiterlijk op 10 september 2009 zouden intrekken. De werkgever trok op 9 september 2009 zijn verzoek in, maar de werknemer niet. Vervolgens heeft de werkgever bij het gerechtshof hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter, stellend dat de kantonrechter een arbeidsovereenkomst had ontbonden die niet meer bestond. Van een beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is in beginsel geen hoger beroep mogelijk, maar in de jurisprudentie is daarop een uitzondering aangenomen in twee gevallen. De eerste uitzondering is dat de kantonrechter een overeenkomst heeft ontbonden die geen arbeidsovereenkomst is, of omgekeerd: geweigerd heeft een overeenkomst te ontbinden omdat de kantonrechter ten onrechte oordeelde dat het geen arbeidsovereenkomst zou zijn. De tweede uitzondering is dat de kantonrechter een zo fundamenteel rechtsbeginsel (zoals dat van hoor en wederhoor) zou hebben geschonden dat niet meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken. Het gerechtshof achtte doorslaggevend dat de arbeidsovereenkomst nog wel bestond op de datum van de beschikking van de kantonrechter (28 augustus 2009). De kantonrechter was daarom bevoegd tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat betekende dat geen hoger beroep mogelijk was. Daarop stelde de werkgever cassatieberoep in bij de Hoge Raad. Die refereerde allereerst aan een eerder arrest uit 1997, waarin de Hoge Raad had geoordeeld dat het niet zo kan zijn dat aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak rechtskracht zou worden ontnomen, zonder dat daartegen een rechtsmiddel zoals hoger beroep wordt ingesteld, maar uitsluitend op grond van de stelling dat door een latere ontwikkeling de grondslag is weggevallen, waarop de ontbinding van de arbeidsovereenkomst berustte. Bij het gerechtshof had de werkgever gesteld dat juist door het instellen van hoger beroep moet kunnen worden vastgesteld dat de eerdere uitspraak geen rechtskracht heeft, omdat de grondslag is weggevallen waarop de uitspraak berust. De Hoge Raad wijst die stelling echter van de hand met een beroep op het feit dat de wetgever heeft gewild dat tegen een beschikking van de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen hoger beroep zou kunnen worden ingesteld, om iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van de bevoegdheid tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst gebruik maakt. Behalve in de twee gevallen waarin in de jurisprudentie een uitzondering op het verbod van hoger beroep wordt aangenomen, is geen hoger beroep mogelijk. Het gerechtshof had het hoger beroep van de werkgever daarom terecht niet ontvankelijk verklaard.


Commentaar

Langs twee heel verschillende wegen werd de werkgever in twee ook heel verschillende gevallen veroordeeld tot betaling van een ontslagvergoeding, ondanks dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd op een andere wijze dan die waaraan de verplichting tot betaling van een ontslagvergoeding was verbonden. In het eerste geval legde de kantonrechter de beëindigingsovereenkomst zo uit dat de ontslagvergoeding toch verschuldigd was. Dat zou een werkgever nog kunnen voorkomen door in de overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk te bepalen dat de ontslagvergoeding niet verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst vóór het overeengekomen tijdstip eindigt, bijvoorbeeld door ontslag op staande voet of overlijden. In het tweede geval was bepalend dat de rechtskracht van een rechterlijke uitspraak alleen door het instellen van een officieel rechtsmiddel (zoals hoger beroep) moet kunnen worden betwist. Daartegen kan de werkgever zich niet verweren middels een bepaling in de beëindigingsovereenkomst.