Verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij opvolgende werkgevers

Verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij opvolgende werkgevers
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2012 / 212
Vindplaats: HR 11 mei 2012, www.rechtspraak.nl, LJN: BV9603
Uitspraak

Het aangaan van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is in de wet aan beperkende regels gebonden. Behoudens tussenpozen van meer dan drie maanden, wordt een verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan zodra meer dan drie overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten en zodra meer dan 36 maanden zijn verstreken sinds de datum van ingang van de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze regel geldt ook als sprake is van “elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolger te zijn”. De Hoge Raad heeft bepaald dat de vraag wanneer sprake is van twee werkgevers die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden ten aanzien van de vraag of in een nieuwe arbeidsovereenkomst ook een nieuw proeftijdbeding kan worden opgenomen.



Wat was er aan de hand?

Een streekvervoerder had van de gemeente Leeuwarden groepsvervoer gegund gekregen tot en met 31 maart 2008. Met ingang van 1 april 2008 werd dit vervoer echter gegund aan een andere vervoerder. Deze is op grond van de toepasselijke CAO verplicht een arbeidsovereenkomst aan te bieden aan 75% van het personeel van de voorgaande vervoerder. Daarbij biedt de nieuwe vervoerder met ingang van 1 april 2008 ook een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar aan, aan een chauffeur die bij de voorgaande vervoerder al drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd had gehad en waarvan de derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 31 maart 2008 was geëindigd. Deze arbeidsovereenkomst wordt vervolgens voor de duur van een jaar verlengd. Als op 1 april 2010 ook deze arbeidsovereenkomst eindigt en de nieuwe vervoerder niet bereid blijkt deze nog verder te verlengen, vordert de werknemer doorbetaling van loon, stellend dat van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan omdat de voorgaande vervoerder en de nieuwe vervoerder moeten worden gezien als werkgevers die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn. Daardoor moeten volgens de werknemer de drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij de voorgaande vervoerder en de twee arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij de nieuwe vervoerder samengeteld worden.



Hoe besliste de Hoge Raad?

De Hoge Raad besliste dat de vraag wanneer sprake is van twee “werkgevers die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn” moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die op grond van een arrest van de Hoge Raad uit 1986 gelden ten aanzien van de vraag of in een nieuwe arbeidsovereenkomst ook een nieuw proeftijdbeding kan worden opgenomen. Dat betekent dat van een opvolgend werkgever in bovenbedoelde zin sprake is als is voldaan aan twee eisen. Op de eerste plaats dient de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden te eisen als de vorige overeenkomst. Op de tweede plaats dienen tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden te bestaan dat het door de vorige werkgever op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid, in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever. Omdat aan de tweede voorwaarde niet was voldaan (de beide vervoerders waren niet met elkaar verbonden) werd de loonvordering van de werknemer uiteindelijk afgewezen.


Commentaar

De bepaling inzake “opvolgende werkgevers” is in de wet opgenomen om een einde te maken aan de voorheen bestaande zogenaamde “draaideurconstructie”, waarbij werknemers beurtelings voor het verrichten van hetzelfde werk in dienst waren van de werkgever en van een uitzendbureau die hen uitleende aan de werkgever en waarbij de werknemers nooit een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verwierven. De zaak had anders gelegen als de werknemer in kwestie door middel van een overgang van onderneming in dienst van de nieuwe vervoerder was gekomen. Dan was op grond van de wet als het ware sprake geweest van maar één werkgever en was vanaf 1 april 2008 (het moment waarop de vierde arbeidsovereenkomst inging) van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. De werknemer had nog wel gesteld dat sprake was van een overgang van onderneming, maar de Hoge Raad bepaalde dat de werknemer op het tijdstip van de overgang van de onderneming niet in dienst was, omdat zijn arbeidsovereenkomst toen net was geëindigd.