Voorrang van CAO inlener boven CAO uitzendkrachten

Voorrang van CAO inlener boven CAO uitzendkrachten
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 1998 / 24
Vindplaats: Zie: kantonrechter Delft 3 september 1998, JAR 1998/232
Uitspraak

Een tuinbouwbedrijf heeft van 1 februari 1994 tot en met 14 maart 1997 gebruik gemaakt van de diensten van een uitzendkracht. In deze periode was de uitzend-CAO van toepassing en tevens algemeen verbindend verklaard. Deze CAO bepaalt dat de CAO van toepassing is tenzij de bij de inlener toepasselijke CAO (in dit geval: de CAO tuinbouw) een regeling kent met betrekking tot uitzendkrachten en deze CAO door de CAO-partijen is aangemeld bij de Stichting Meldingsbureau Uitzendbranche (SMU). De CAO tuinbouw was gedurende de gehele periode van 1 februari 1994 tot en met 14 maart 1997 van kracht. De CAO bepaalt dat de bepalingen met betrekking tot lonen en vergoedingen van overeenkomstige toepassing zijn op uitzendkrachten. Alleen tijdens het eerste en laatste deel van de periode was de CAO tuinbouw echter ook algemeen verbindend verklaard en aangemeld bij de SMU. Het uitzendbureau heeft de uitzendkracht steeds betaald op grond van de CAO tuin-bouw, maar heeft verhogingen die de nieuwe CAO tuinbouw met zich meebracht eerst uitgekeerd met ingang van de dag waarop de nieuwe CAO tuinbouw algemeen verbindend verklaard werd. De uitzendkracht vordert van het uitzendbureau de verhogingen over de tussenliggende periode, waarin de oude CAO tuinbouw niet langer algemeen verbindend was en de nieuwe CAO tuinbouw nog niet algemeen verbindend was. De kantonrechter stelt vast dat aan de hand van de “Regeling voor ter beschikking stellen van arbeidskrachten” en het daarin opgenomen gebod van gelijke beloning van uitzendkrachten en arbeidskrachten in dienst van het inlenende bedrijf, moet worden vastgesteld of de uitzendkracht over de tussenliggende periode recht heeft op de verhogingen. Dit gebod (de zogenaamde “loonverhoudingsnorm”) kent twee uitzonderingen, namelijk voor het geval van uitzondering bij een CAO die van toepassing is op het uitzendbureau en voor het geval van uitzondering bij een CAO die van toepassing is op het inlenende bedrijf. Beide uitzonderingen zijn volgens de kantonrechter van toepassing, zodat bezien dient te worden aan welke uitzondering voorrang dient te worden gegeven. De kantonrechter is van mening dat in de tussenliggende periode aan de CAO voor de uitzendbranche voorrang moet worden gegeven, omdat die in de betreffende periode algemeen verbindend was en de CAO tuinbouw niet. Nu het uitzendbureau echter gedurende de eerste periode de CAO tuinbouw op de arbeidsovereenkomst heeft toegepast, is deze onderdeel gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomst (zogenaamde “nawerking” van de CAO), zodat het uitzendbureau deze CAO terecht, zij het zonder verhogingen, is blijven toepassen tijdens de tussenliggende periode. De kantonrechter acht het ook onwenselijk dat nu eens de ene en dan weer de andere CAO op de uitzendkracht van toepassing zou zijn en is bovendien van mening dat voortgezette toepassing van de CAO tuinbouw ook het beste aansluit bij de loonverhoudingsnorm. Tenslotte vindt hij van belang dat de verhoging aan de inlener kan worden doorberekend. De kantonrechter ziet in dat alles reden voor een uitzondering op het door hem geformuleerde uitgangspunt dat een algemeen verbindend verklaarde CAO (derhalve die van de uitzendbranche) voorrang dient te krijgen boven een niet algemeen verbindend verklaarde CAO (derhalve die voor de tuinbouw in de tussenliggende periode). Hij is verder van mening dat de verhogingen volgens de CAO tuinbouw ook in de tussenliggende periode betaald moeten worden en wijst de vordering van de uitzendkracht tegen het uitzendbureau toe.


Commentaar

Het vonnis van de kantonrechter is om twee redenen van belang. Op de eerste plaats vanwege de uitspraak dat een algemeen verbindend verklaarde CAO voorrang verdient boven een niet algemeen verbindend verklaarde CAO. Samenloop van CAO’s is een moeilijke problematiek, waarover maar weinig rechterlijke uitspraken bekend zijn. Op de tweede plaats is de loonverhoudingsnorm met de inwerkingtreding van de Wet Allocatie Arbeidskrachten Door Intermediairs per 1 juli 1998 (afschaffing van de vergunningsplicht voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten en in verband daarmee ook het vervallen van de Regeling voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, waarop de kantonrechter zijn vonnis baseerde) teruggekeerd als wetsbepaling. Nu het uitzenden en detacheren van werknemers (mede door de beperkingen die de wet “flexibiliteit en zekerheid” per 1 januari 1999 voor het inschakelen van oproepkrachten introduceert) een grote vlucht zal nemen en er een nieuwe 5-jarige CAO voor de Uitzendbranche zit aan te komen, is het interessant te zien hoe de rechter de loonverhoudingsnorm toepast.