maximering maatmaninkomen

Jaar en kwartaal
2007, 1e kwartaal
Nummer
8

Bronnen:

Centrale Raad van Beroep 2 maart 2007, www.rechtspraak.nl, ljn: AZ9652 

Als onderdeel van het WAO-plan van de vorige regering zijn de keuringsnormen voor toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (WAO- en WIA-uitkering voor werknemers, WAZ-uitkering voor zelfstandigen en dga’s en WAJONG-uitkering voor jonggehandicapten) met ingang van 1 oktober 2004 aangescherpt. Op basis van die aangescherpte keuringsnormen zijn of worden alle uitkeringsgerechtigden die zijn geboren na 1 juli 1954 herkeurd.

Eén van de aanscherpingen hield in dat het maatmaninkomen is gemaximeerd op het inkomen dat behoort bij 38 uur per week. Het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid vindt plaats aan de hand van een schatting van het inkomensverlies dat het gevolg is van de arbeidsongeschiktheid. Daartoe wordt hetgeen na arbeidsongeschiktheid kan worden verdiend (de zogenaamde "resterende verdiencapaciteit”) vergeleken met hetgeen de uitkeringsgerechtigde zou hebben kunnen verdienen als hij niet arbeidsongeschikt was (het zogenaamde "maatmaninkomen”, waaraan de arbeidsongeschiktheid wordt afgemeten). Voor een werknemer is het inkomen van de "maatman” grofweg het inkomen dat hij in zijn laatste functie zou hebben verdiend. Hoe hoger het maatmaninkomen is, des te hoger is ook de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Indien het UWV bijvoorbeeld heeft vastgesteld dat een uitkeringsgerechtigde, gelet op de vastgestelde belastbaarheid voor arbeid, nog functies kan verrichten die recht geven op een loon van € 1.000 per maand, zal de werknemer voor 50% arbeidsongeschikt zijn als zijn maatmaninkomen op € 2.000 wordt gesteld. Maar als zijn maatmaninkomen geacht moet worden € 3.000 te bedragen is hij voor 66,67% arbeidsongeschikt. In geval van een WAO-uitkering volgt in het ene geval indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55% (uitkeringspercentage 35%) en in het andere geval in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80% (uitkeringspercentage 57,5%).

De maximering van het maatmaninkomen op het inkomen dat behoort bij 38 uur per week is derhalve voor de uitkeringsgerechtigde onvoordelig. Indien de uitkeringsgerechtigde bijvoorbeeld vóór zijn arbeidsongeschiktheid in 60 uur per week een inkomen behaalde van € 3.000 per maand, wordt voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid maar 38/60 x € 3.000 = € 1.900 in aanmerking genomen. Bij een resterende verdiencapaciteit van € 1.000 zoals in bovenstaand voorbeeld zou dat leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 47%.

De vraag was of deze wijze van vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in overeenstemming is met de wet (WAO, WAZ, WIA en WAJONG). Verschillende rechtbanken hadden al geoordeeld dat het uitvoeringsbesluit waarin dit geregeld was (het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten) in strijd was met de wet. Het was nu aan de Centrale Raad van Beroep om daarover een oordeel te geven.

De Raad heeft dat inmiddels gedaan en geoordeeld dat het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten op dit onderdeel onverbindend is wegens strijd met de wettelijke bepalingen waarop deze is gebaseerd. Deze wettelijke bepalingen gaan volgens de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis uit van vaststelling van de feitelijke inkomensschade, welke inherent is aan het karakter van inkomensdervingsverzekering. De beperking van het maatmaninkomen tot het inkomen behorend bij 38 uur per week is daar volgens de Centrale Raad van Beroep mee in strijd. Dat de wet toestaat om bij uitvoeringsbesluit nadere "en zo nodig afwijkende” regels te stellen doet daaraan volgens de Raad niet af. De wetgever heeft daarmee slechts mogelijk willen maken om praktische oplossingen te vinden voor situaties waarin het vinden van de juiste "maatman” niet goed mogelijk is, zoals bij vroeg-gehandicapten en zelfstandigen.