Een rooms-katholieke congregatie van religieuze zusters heeft sinds 1 januari 1981 een hoofd personeelszaken in dienst, die als zodanig functioneert ten behoeve van de congregatie zelf, en voor een stichting die een verzorgingstehuis beheert voor oudere zusters van de congregatie. Het hoofd personeelszaken is mede verantwoordelijk voor de economisch-administratieve dienst. De werkorganisaties van de congregatie en de stichting zijn klein en in de praktijk volledig geïntegreerd. Bij de stichting werkt een echtpaar, de man als lid van de technische dienst en de vrouw als secretaresse. Tussen het hoofd personeelszaken en de secretaresse ontstaat een relatie, die in februari 2002 naar buiten komt en die aanleiding vormt voor de beëindiging van het huwelijk van beiden. Beiden gaan samenwonen. De (ex-)echtgenoot van de secretaresse stort in en wordt langdurig arbeidsongeschikt.
Het gebeurde geeft, gelet op de levensopvattingen van de betrokkenen, vanzelfsprekend aanleiding tot de nodige commotie binnen de organisatie van de congregatie en de stichting en binnen het door de stichting beheerde verzorgingstehuis. De centrale directie van de congregatie en de stichting ziet geen andere uitweg meer dan om beide werknemers op 26 april 2002 schriftelijk mede te delen dat voortzetting van de arbeidsverhouding niet meer haalbaar wordt geacht en de gezamenlijke besturen van de congregatie en de stichting hebben dat standpunt na zorgvuldige overweging op 6 mei 2003 aan de beide werknemers medegedeeld. Hen is voorgesteld uit te zien naar een andere baan en daarvoor een termijn gegund tot 1 december 2002. De beide werknemers willen daarvan echter niets weten en stellen dat de organisatie maar moet wennen aan de ontstane relatie. Een andere functie of overplaatsing van één van beiden is niet mogelijk. Uit verklaringen van het personeel blijkt volgens de congregatie dat de situatie onhoudbaar en verziekt is. De congregatie vraagt dan ook ontbinding en biedt aan een ontslagvergoeding van ruim 75.000 te betalen.
De werknemers laken de manier waarop de congregatie hen tegemoet is getreden, nadat zij hun relatie kenbaar hebben gemaakt. Volgens hen hebben zij op enig moment aangeboden hun arbeidsovereenkomsten te doen eindigen op de door de congregatie gestelde voorwaarden, en heeft de congregatie daarop de verklaringen van de werknemers laten afleggen. De slechte sfeer wijten de werknemers aan het feit dat de congregatie reeds direct gesteld heeft dat de arbeidsovereenkomst van beide werknemers zou moeten eindigen. De werknemers willen dat de arbeidsovereenkomst niet wordt ontbonden, en als dat toch gebeurt, dat aan hen een ontslagvergoeding van ruim 300.000 wordt betaald.
Als de congregatie de kantonrechter vraagt de arbeidsovereenkomsten te ontbinden, stelt de kantonrechter voorop dat het aangaan van een affectieve relatie een fundamentele burgerlijke vrijheid van ieder individu is, zodat hij zich bij gebreke van enige toepasselijke wettelijke beperking van die vrijheid moet onthouden van een oordeel daarover. Ook over de vraag of de relatie past binnen het normenstelsel van de katholieke signatuur, meent de kantonrechter niet te mogen oordelen omdat het daarbij gaat om een oordeel op levensbeschouwelijke normen, in plaats van wettelijke normen. Daarmee ontvallen aan het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst de aangevoerde basisargumenten. De opgelopen spanningen die nog zijn aangevoerd als reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, kunnen ook niet tot toewijzing van het verzoek leiden, omdat die spanningen in belangrijke mate zijn terug te voeren op de houding van de congregatie, die van mening is dat het enkele feit van het bestaan van de verhouding onafwendbaar zal moeten leiden tot beëindiging van de arbeidsverhouding en vervolgens de beide werknemers negen maanden in functie laat, om daarna alsnog ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen. Het laten verstrijken van een dergelijk lange termijn nadat de aangevoerde reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst was ontstaan, maakt dat er niet de noodzaak is voor spoedige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De congregatie had in die omstandigheden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst volgens de kantonrechter een ontslagvergunning kunnen en moeten vragen. Het ontbindingsverzoek wordt daarom afgewezen.
Liefdesrelaties op het werk zijn van alle tijden. Dat daardoor in een organisatie problemen kunnen ontstaan, is evident, met name als de ene liefdespartner leiding moet geven aan de ander. Als dan vervolgens overplaatsing van de een of de ander niet mogelijk is, zit er vaak niets anders op dan de een of de ander (of beiden) te ontslaan. In dit geval kwam daar nog de bijzonderheid bij dat de liefdesrelatie onverenigbaar werd geacht met de geloofsovertuiging van de betrokken organisatie. Deze bijzonderheid weerhield de kantonrechter van het geven van een oordeel over de houdbaarheid van de arbeidsverhoudingen. Een andere uitkomst was ook denkbaar geweest. Als de kantonrechter bereid zou zijn geweest om de kritiek die vanuit de geloofsovertuiging van de organisatie op de relatie mogelijk was, als uitgangspunt te aanvaarden, had hij ook kunnen oordelen dat de beide werknemers bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst hadden kunnen weten, dat gedrag dat in strijd was met die geloofsovertuiging, hun arbeidsverhouding op het spel zou kunnen zetten. Daaraan zou de kantonrechter dan conclusies hebben kunnen verbinden voor het ontbindings-verzoek. Dat de kantonrechter de werkgever verwijst naar de ontslagvergunningsprocedure, nadat hij eerst maandenlang getalmd had met het treffen van de reeds bij aanvang door hem noodzakelijk geachte beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is in overeenstemming met het voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst geldende vereiste, dat het noodzakelijk moet zijn dat de arbeidsovereenkomst "dadelijk of na korte tijd" eindigt.