Ieder der partijen bij een arbeidsovereenkomst heeft de bevoegdheid de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden, wegens veranderde omstandigheden of wegens dringende redenen. In het eerste geval geeft de wet de kantonrechter de bevoegdheid om in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens veranderde omstandigheden aan de wederpartij een vergoeding toe te kennen, als dat de kantonrechter met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt. In 1996 heeft de Kring van Kantonrechters een aan-beveling opgesteld waarin werd aangegeven hoe de kantonrechters zouden omgaan met de bevoegdheid tot toekenning van een vergoeding. Dat gebeurde na grote kritiek vóór die tijd over de grote verschillen in uitkomsten bij verschillende kantongerechten en zelfs bij verschillende kantonrechters. Omdat van een beschikking tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst in normale gevallen geen hoger beroep mogelijk is (de procedure is bedoeld om snel en definitief een einde te maken aan een arbeidsovereenkomst) was het niet mogelijk langs de weg van hoger beroep en cassatie meer eenheid te brengen in de toepassing van de bevoegdheid tot vaststelling van een ontslagvergoeding. De kantonrechters hebben destijds onder elkaar afgesproken dat de ontslagvergoeding door de kantonrechters voortaan zou worden berekend aan de hand van de formule “A x B x C”. Daarbij staat “A” voor de “anciënniteit”, ofwel het gewogen aantal dienstjaren. De dienstjaren tussen de 40 en 50 telden daarbij 1,5 keer mee en de dienstjaren na 50 twee keer. “B” stond daarbij voor de vaste maandbeloning, dus het vaste salaris, de vakantietoeslag en een evenredig deel van de dertiende maand, maar geen auto van de zaak of pensioenpremie en provisie, bonus of tantième alleen als het een vast bestanddeel uitmaakt van de beloning. “C” stond daarbij voor de correctiefactor die de kantonrechter toepast op het uitgangspunt van de gewogen dienstjaren maal de vaste maandbeloning, afhankelijk van de vraag of de reden voor het ontslag in overwegende mate in de risicosfeer van de ene dan wel de andere partij ligt of de reden voor het ontslag in overwegende mate aan de ene dan wel de andere partij is te wijten. Als uitgangspunt (dus in “neutrale” gevallen) is de correctiefactor “1”. Al hetgeen volgens partijen meer of minder zou moeten worden betaald moet door hen bij de kantonrechter worden bepleit. De correctiefactor geeft de kantonrechter de nodige vrijheid om in elk geval te beslissen zoals zij of hij billijk acht. De werking er van is ook nooit zo strikt geweest dat kantonrechters er helemaal niet van zouden kunnen afwijken en in de praktijk kwam dat ook wel voor in gevallen waarin de uitkomst anders onbillijk zou zijn.
De kantonrechtersformule is in 2001 op een aantal punten verduidelijkt, maar voor het overige ongewijzigd gebleven. In een persbericht heeft de Kring van Kantonrechters nu aangegeven dat de Aanbeveling per 1 januari 2009 op een aantal punten wordt gewijzigd.
Het meest in het oog springend is de wijziging van de weging van het aantal dienstjaren. Voortaan zullen de dienstjaren tot 35 jaar voor 0,5 meetellen, die tussen de 35 en 45 jaar één keer, die tussen de 45 en 55 jaar anderhalf keer en die vanaf 55 jaar twee keer. Daardoor krijgen jongeren een lagere ontslagvergoeding, hetgeen de kantonrechters billijk achten vanwege hun betere arbeidsmarktpositie. Maar een ander gevolg is dat ook voor oudere werknemers de totale ontslagvergoeding omlaag gaat omdat het totale aantal gewogen dienstjaren lager uitvalt.
Op de tweede plaats willen de kantonrechters bij het hanteren van de correctiefactor meer letten op de arbeidsmarktpositie van de werknemer en de financiële positie van de werkgever. Een werkgever die zijn werknemer door het volgen van cursussen en dergelijke in staat gesteld heeft om een betere positie op de arbeidsmarkt te krijgen, profiteert van die inspanningen in de vorm van een lagere ontslagvergoeding. Ook zal de kantonrechter meer aandacht geven aan de arbeidsmarktpositie door bij de hoogte van de ontslagvergoeding onderscheid te maken al naar gelang een werknemer werkzaam is in een branche met een groot gebrek aan personeel dan wel in een sector waarin al veel werkloosheid heerst.
Op de derde plaats wordt de reeds bestaande aan-beveling uitgewerkt, volgens welke de ontslagvergoeding niet hoger zal zijn dan de verwachte inkomstenderving tot de pensioengerechtigde leeftijd. Voortaan zal meer rekening worden gehouden met de leeftijd waarop de individuele werknemer naar verwachting met pensioen zou zijn gegaan.
Tenslotte is een nieuwe regeling getroffen voor kortdurende arbeidsovereenkomsten (tot twee jaar), waarvoor de kantonrechtersformule vaak niet billijk uitwerkte in verband met het lage aantal gewogen dienstjaren. In geval van een overeenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijdse opzegmogelijkheid zal de ontslagvergoeding in beginsel gelijk zijn aan het salaris over de resterende tijd dat de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd. In alle andere gevallen wordt de vergoeding op de normale wijze berekend.
Voor het geval de regering, zoals aangekondigd, overgaat tot indiening van een wetsvoorstel als gevolg waarvan de hoogte van de ontslagvergoeding voor werknemers met een salaris van 75.000 euro of meer wordt gemaximeerd op een jaarsalaris, geeft de Kring van Kantonrechters aan dat dan vervolgens dat maximum zal gelden. Omdat de uitkomst van de parlementaire behandeling nog te onzeker is, wil men echter niet op dat wetsvoorstel wachten.
De definitieve tekst van de Aanbeveling wordt in de loop van november bekend gemaakt.
Bij het feit dat de kantonrechters middels een Aanbeveling eigenlijk een soort “pseudowetgeving” tot stand heeft gebracht en daar nu wijziging in brengt, worden wel vraagtekens geplaatst met het oog op de democratische legitimatie daarvan. Bedacht dient te worden dat de wetgever de bepaling van de hoogte van de ontslagvergoeding uitdrukkelijk aan de kantonrechter heeft overgelaten en dat in de praktijk gebleken was dat dringend behoefte bestond aan meer eenduidigheid en duidelijkheid op dat punt. De kantonrechters hebben steeds aangegeven middels hun Aanbeveling in 1996 slechts te hebben vastgelegd wat tot dat moment de grootste gemene deler van alle beschikkingen tot ontbinding van arbeidsovereenkomsten was. Bovendien is slechts sprake van een aanbeveling die de individuele kantonrechter uiteindelijk niet bindt, zodat hij of zij alsnog daarvan kan afwijken als men dat in de omstandigheden van het concrete geval billijk vindt. Dat de kantonrechters nu besluiten die Aanbeveling te wijzigen op een moment waarop de politiek niet in staat blijkt om overeenstemming te bereiken over een herziening van het ontslagrecht en de hoogte van de ontslagvergoedingen is natuurlijk pikant. Maar de wetgever kan natuurlijk altijd ingrijpen en de hoogte van de ontslagvergoeding of de daarbij door de rechter in te nemen uitgangspunten wettelijk regelen, als men dat zou wensen. De kans dat dat in deze kabinetsperiode nog zou gebeuren, is evenwel te verwaarlozen.