Een werknemer had het op hem drukkende relatiebeding niet overtreden door kort voor het einde van de dienstbetrekking een bericht op LinkedIn te plaatsen met de mededeling dat hij bij een andere werkgever in dienst zou treden, omdat het relatiebeding slechts zag op gedragingen na het einde van de arbeidsovereenkomst.
De werknemer werkte als “senior manager schade” bij een assurantietussenpersoon en had als taak het acquireren, beheren en adviseren inzake verzekeringen betreffende de zakelijke markt. In zijn arbeidsovereenkomst was een relatiebeding opgenomen dat hem op straffe van een boete van € 25.000 per overtreding verbood om (potentiële) cliënten van de werkgever te benaderen of te bedienen gedurende een periode van een jaar na het eindigen van de arbeidsovereenkomst. De werknemer zegt op 27 april 2011 zijn arbeidsovereenkomst op per 1 juni 2011. In een bericht op LinkedIn op 26 mei 2011 deelt de werknemer aan zijn “connecties” mede dat hij per 1 juni 2011 bij een andere werkgever in dienst zal treden en dat hij blij is eindelijk een werkgever te hebben gevonden “die weet hoe het werkt in assurantieland”. De werknemer deelt mede zijn nieuwe mobiele telefoonnummer en e-mailadres snel door te zullen geven en geeft aan hoe hij in de tussenliggende tijd te bereiken is. De werkgever ziet hierin een overtreding van het relatiebeding en vordert bij de kantonrechter een veroordeling tot betaling van de verbeurde boete. De kantonrechter wijst deze vordering toe. Dat het bericht is verzonden vóór het einde van de arbeidsovereenkomst maakt volgens de kantonrechter niet uit, omdat een letterlijke toepassing van het relatiebeding het ongerijmde gevolg zou hebben dat het de werknemer zou zijn toegestaan om juist vóór het einde van de arbeidsovereenkomst relaties te benaderen, terwijl dit na het einde van de arbeidsovereenkomst zou zijn verboden. De werknemer stelt tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep in bij het gerechtshof. Het gerechtshof komt tot het oordeel dat het relatiebeding het benaderen van (potentiële) cliënten slechts verbiedt na het einde van de arbeidsovereenkomst, hetgeen volgens het hof ook voor de hand ligt omdat een verbod om relaties te benaderen tijdens de arbeidsovereenkomst de werknemer zou belemmeren in zijn functie-uitoefening. Voor onrechtmatig handelen tijdens de arbeidsovereenkomst heeft de werkgever volgens het hof te weinig gesteld en het hof vindt de inhoud van het bericht ook niet zonder meer in strijd met het relatiebeding. Het gerechtshof vernietigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de werkgever alsnog af. Het cassatieberoep dat de werkgever tegen het arrest van het gerechtshof in stelt, wordt door de Hoge Raad zonder nadere motivering verworpen. Uit de voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad blijkt dat de klacht van de werkgever dat het gerechtshof het relatiebeding te letterlijk heeft uitgelegd, wordt verworpen omdat het gerechtshof in overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad aandacht heeft besteed aan zowel de taalkundige betekenis van het relatiebeding als aan de context waarin het beding tot stand is gekomen.
De werknemer komt in dit geval dus weg met het door hem geplaatste bericht op LinkedIn. De vraag is echter of dat ook het geval zou zijn geweest als de werkgever in de procedure bij de kantonrechter en het gerechtshof niet zo zeer de aandacht zou hebben gelegd op overtreding van het relatiebeding maar (ook) op handelen in strijd met goed werknemerschap. De Advocaat-Generaal geeft in zijn conclusie aan dat dit aspect in de procedure ondergesneeuwd is geraakt. Van belang is verder dat de Advocaat-Generaal in zijn conclusie stelt dat het relatiebeding te zien is als een beperkte variant van het concurrentiebeding. Hij beroept zich daarbij op een eensluidende mening onder diverse auteurs. Deze constatering is van belang omdat in een enkel geval (kantonrechter Leeuwarden 17 juni 2008, ECLI:NL:RBLEE:2008:BD4540 en kantonrechter Eindhoven 3 maart 2009, JAR 2009/134 maar ook toenmalig Minister Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2004 tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het later afgewezen wetsvoorstel 28167 tot wijziging van het concurrentiebeding) anders was gesteld.