Namens de regering heeft Minister Kamp van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid een "hoofdlijnennotitie" aan de Tweede Kamer gestuurd,
waarin de maatregelen rond de aanpassing van het ontslagrecht en de
WW-uitkering worden uitgewerkt die reeds waren vermeld in het akkoord
over de begroting van 2013 dat was bereikt door vijf politieke partijen
(VVD, CDA, D66, Groen Links en de ChristenUnie). De regering stelt dat
op basis van de hoofdlijnennoti-tie een brede discussie moet
plaatsvinden. In dat verband wordt ook de SER om advies gevraagd.
Ondanks deze "brede discussie" streeft de regering er naar om het
wetsvoorstel nog in het najaar van 2012 bij de Tweede Kamer in te
dienen. De beoogde datum van inwerkingtreding is, blijkens het
begrotingsakkoord, 1 januari 2014.
1. Waarom wil de regering het ontslagrecht herzien?
De plannen om het ontslagrecht te herzien hebben een economische
achtergrond (bevordering van de arbeidsmobiliteit) en een meer
principiële achtergrond (herstellen van gebreken in het ontslagrecht).
1.1 Economisch motief
Voor wat betreft de economische onderbouwing van de noodzaak van
herziening van het ont-slagrecht, wijst de regering er op dat de
arbeidsmobiliteit in Nederland laag is, vooral onder oudere werknemers.
Doordat er steeds meer oudere werknemers komen als gevolg van de
vergrijzing, dreigt het aanpassingsvermogen van de Nederlandse
arbeidsmarkt in de knel te komen. De regering wijst er verder op dat de
arbeidsmobiliteit in Nederland vooral voor rekening komt van een
flexibele schil van tijdelijke werknemers, die in onevenredige mate de
klappen van de conjuncturele ontwikkelingen opvangen, een beneden
gemiddeld inkomen hebben, minder vaak geschoold worden, relatief vaak
een beroep doen op de sociale zekerheid en moeite hebben om een
hypothecaire lening te krijgen voor de aanschaf van een woonhuis. De
regering wijst er tenslotte op dat het aantal tijdelijke contracten in
Nederland in verhouding tot andere Europese landen relatief hoog is.
In de analyse van de regering is de oorzaak van de lage
arbeidsmobiliteit en het lage aantal vaste contracten gelegen in de hoge
ontslagbescherming en hoge ontslagkosten (ontslagvergoedingen,
procedures) voor werknemers met een vast contract en de lage
ontslagbescherming en lage ontslagkosten voor werknemers met een
tijdelijk contract. Daarom wil de regering de ontslagbescherming en
ontslagkosten van werknemers met een vast contract verlagen en de
ontslagkosten van werknemers met een tijdelijk contract verhogen. De
regering verwacht dat werkgevers dan eerder bereid zullen zijn om
werknemers een vast contract aan te bieden, en daardoor ook eerder
bereid zullen zijn om te investeren in scholing van werknemers. Meer
scholing van werknemers wordt door de regering in het belang geacht van
productiviteitsgroei.
1.2 Meer principieel motief
De regering wil met de herziening van het ontslagrecht ook een einde
maken aan ernstige gebreken in het ontslagrecht. Daarmee wordt vooral
gedoeld op het feit dat aan een werkgever voor het ontslag van een
werknemer thans twee wegen open staan (via UWV WERKbedrijf door het
aanvragen van een ontslagvergunning en via de kantonrechter door het
indienen van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst),
waarbij rechtsongelijkheid ontstaat doordat in de ene procedure (via UWV
WERKbedrijf) als regel geen ontslagvergoeding wordt toegekend terwijl
dat in de andere procedure (via de kantonrechter) als regel wel juist
het geval is, zulks terwijl de keuze van de te volgen procedure aan de
werkgever is. Over de mogelijkheid om na de procedure bij het UWV
WERKbedrijf de kantonrechter in een zo-genaamde "kennelijk onredelijk
ontslagprocedure" te vragen om alsnog een ontslagvergoeding toe te
kennen, zegt de hoofdlijnennotitie dat de uitkomst van die procedure
onvoorspelbaar is. Enigszins suggestief wordt de procedure aangeduid als
een "tombolaprocedure" en het hele ontslagrecht als een
"advocatenparadijs".
2. Welke wijzigingen stelt de regering voor in het ontslagrecht?
In grote lijnen stelt de regering drie wijzigingen in het vooruitzicht:
1. De noodzaak om het ontslag vooraf te doen toetsen door UWV
WERKbedrijf of door de kantonrechter wordt vervangen door een toetsing
achteraf door de rechter op verzoek van de werknemer.
2. Werknemers krijgen bij ontslag in beginsel geen ontslagvergoeding
meer, maar een recht op scholing en een recht op
"van-werk-naar-werktrajecten" dat tot een bepaald bedrag door de
werkgever moet worden betaald ("transitiebudget"). Dat recht geldt ook
voor werknemers met een tijdelijk contract.
3. Werkgevers moeten zelf gaan betalen voor een eerste deel van de
WW-uitkering van zowel werknemers met een vast contract als werknemers
met een tijdelijk contract.
2.1 Enkelvoudig ontslagstelsel in plaats van duaal ontslagstelsel
2.1.1 Hoorprocedure
In plaats van de preventieve toetsing van een voorgenomen ontslag door
UWV WERKbedrijf of de kantonrechter komt de verplichting van de
werkgever om een procedure te volgen waarbij de werknemer eerst wordt
gehoord alvorens te kunnen worden ontslagen. De hoofdlijnennotitie
verwijst voor deze hoorprocedure naar hetgeen ter zake is opgenomen in
een eerder door D66 Tweede Kamerlid Koser Kaya ingediend wetsvoorstel
over de herziening van het ontslagrecht.
Volgens dat wetsvoorstel moet eerst aan de werknemer schriftelijke
opgave worden gedaan van de voorgenomen opzegging en de reden(en)
daarvan. Het opzegverbod wegens ziekte is niet van toepassing als de
werknemer ziek wordt op of na het tijdstip waarop deze schriftelijke
opgave is gedaan. De werknemer heeft gedurende veertien dagen na deze
schriftelijke opgave de gelegenheid om zijn zienswijze over de
voorgenomen opzegging kenbaar te maken. Een opzegging die gedaan is
zonder reden of zonder de werknemer in de gelegenheid te stellen zijn
zienswijze kenbaar te maken, is vernietigbaar.
Ook de werknemer krijgt de verplichting om op verzoek van de werkgever de reden(en) van opzegging schriftelijk mede te delen.
De hoorplicht geldt ook bij ontslag op staande voet. De werkgever kan
tijdens de periode van veertien dagen waarin de werknemer in de
gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze ten aanzien van het
voorgenomen ontslag op staande voet kenbaar te maken, de
loondoorbetaling aan de werknemer staken, dan wel het betaalde loon
terugvorderen indien de rechter vaststelt dat sprake is van een
dringende reden.
De gebruikelijke procedures bij een collectief ontslag blijven bestaan. Ook de geldende opzegverboden blijven van toepassing.
2.1.2 Opzegtermijn
De opzegtermijnen die gelden voor beëindiging van vaste contracten of
voor tussentijdse be-eindiging van contracten voor bepaalde tijd gaan
naar twee maanden, ongeacht de lengte van het dienstverband. Deze
opzegtermijn geldt zowel voor de werkgever als voor de werknemer.
2.1.3 Toetsing achteraf door de rechter
Als de werknemer het niet eens is met het ontslag waartoe de werkgever
na afloop van de hoorprocedure overgaat, kan hij een beroep doen op de
rechter. Om te voorkomen dat werknemers in te grote mate een beroep op
de rechter gaan doen, wordt een aantal maatregelen genomen.
Net als thans het geval is zal de werkgever de arbeidsovereenkomst
kunnen opzeggen wegens bedrijfseconomische of organisatorische
omstandigheden, wegens in de persoon van de werknemer gelegen redenen
(zoals verwijtbaar handelen of onvoldoende functioneren) of wegens een
verstoorde arbeidsrelatie. Voor dat ontslag moet een "reële grond"
bestaan. Om te voorkomen dat een te groot beroep op de rechter wordt
gedaan om ontslag achteraf te toetsen, worden de normen waaraan de
ontslagen worden getoetst zo concreet mogelijk in de wet opgenomen.
Daardoor wordt verduidelijkt wanneer sprake is van een "reële grond".
Ook zal worden aangegeven welke beoordelingsruimte daarbij aan de
werkgever moet worden gelaten.
De toetsingsnormen die in de wet zullen worden opgenomen zullen zijn
gebaseerd op de be-staande regels van het Ontslagbesluit. Dat betekent
het volgende:
2.1.3.1 Bij een ontslag op bedrijfseconomische gronden:
- Er moet sprake zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen.
- Herplaatsing van de werknemers moet niet mogelijk zijn.
- De werkgever moet aannemelijk maken dat het verval van de
arbeidsplaatsen in het belang is van een doelmatige bedrijfsvoering. De
werkgever heeft daarbij beleidsvrijheid en de rechter toetst de
beslissing van de werkgever marginaal, in die zin dat de rechter
achteraf alleen ingrijpt als voor een ieder duidelijk is dat de
aangevoerde redenen de beslissing van de werkgever om tot ontslag over
te gaan niet kunnen dragen.
2.1.3.2 Bij een ontslag wegens onvoldoende functioneren:
- De werknemer moet eerder op zijn functioneren zijn aangesproken.
- De werkgever moet zich hebben ingespannen om verbetering in het functioneren aan te brengen.
- Het onvoldoende functioneren mag niet het gevolg zijn van onvoldoende scholing.
- Herplaatsingsmogelijkheden moeten zijn benut.
- De rechter zal het ontslag achteraf alleen ongedaan maken als evident
is dat de werkge-ver gelet op de aangevoerde argumenten in redelijkheid
niet tot zijn besluit heeft kunnen komen of als de werkgever zelf ook
blaam treft.
2.1.3.3 Bij een ontslag wegens verwijtbaar handelen
- Tevoren moet duidelijk zijn geweest wat door de werkgever wel en niet
als toelaatbaar wordt gezien (behoudens evidente zaken als diefstal
e.d.).
- De eisen die de werkgever aan de werknemer stelt moeten gangbaar zijn en mogen niet buitensporig zijn.
- De rechter zal het ontslag achteraf alleen ongedaan maken als evident
is dat de werkgever gelet op de aangevoerde argumenten in redelijkheid
niet tot zijn besluit heeft kunnen komen of als de werkgever zelf ook
blaam treft.
2.1.3.4 Bij een ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding of wegens langer dan 104 weken durende arbeidsongeschiktheid
De hoofdlijnennotitie bevat geen informatie over de normen die gelden
bij een ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding en bij een
ontslag wegens langer dan 104 weken durende arbeidsongeschiktheid, maar
ook ten aanzien daarvan zal gelden dat de geldende normen van toepassing
blijven.
2.1.4 Herstel arbeidsovereenkomst of ontslagvergoeding
De rechter zal dus achteraf toetsen of het door de werkgever gegeven
ontslag berust op "een reële grond". Komt de rechter bij deze toetsing
tot het oordeel dat dat niet het geval is, dan kan het ontslag ongedaan
worden gemaakt. Ook kan een ontslagvergoeding worden toegekend ter
grootte van een half maandsalaris per dienstjaar, met een maximum van
een jaarsalaris. Deze ontslagvergoeding komt dan boven op het
transitiebudget (een kwartsalaris per dienstjaar, maximaal een half
jaarsalaris). Anders dan het transitiebudget kan de werknemer deze
ontslagvergoeding wel vrij besteden. Deze ontslagvergoeding kan
overigens ook nog weer hoger of lager uitvallen als toekenning van de
wettelijke genormeerde vergoeding "naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is". In wetgevingstermen betekent dat, dat er
meer moet zijn dan alleen een geval van "onredelijkheid" of
"onbillijkheid". Met dit criterium wordt beoogd aan te geven dat daarvan
slechts in hoge uitzonderingsgevallen sprake kan zijn.
Behalve wanneer er geen "reële grond" voor het ontslag is, kan
toekenning van een vergoeding ook aan de orde zijn als de werkgever
opzegt in strijd met de geldende regels (zoals ter zake van de
opzegverboden) of als het ontslag duidelijk aan de werkgever te
verwijten is (zoals bij een verstoring van de arbeidsverhouding die
vooral door toedoen van de werkgever is ontstaan).
De wettelijke normering van de ontslagvergoeding moet het mogelijk maken
dat werkgever en werknemer ook zelf overeenstemming bereiken over
ontslag met een vergoeding, zonder de zaak aan de rechter voor te
leggen.
2.1.5 Hoger beroep
Werkgever en werknemer kunnen in beroep gaan van de beslissing die de
rechter neemt over de toetsing van het ontslag. De appelrechter kan
echter niet alsnog de arbeidsovereenkomst herstellen als de rechter in
eerste instantie dat achterwege heeft gelaten. Daartegenover staat dat
de werknemer lopende het hoger beroep in dienst blijft als de rechter in
eerste instantie het ontslag ongedaan maakt en de appelrechter zou
besluiten dat het ontslag toch toelaatbaar was.
De mogelijkheid om zich (vooraf) met een verzoek tot ontbinding van de
arbeidsovereen-komst tot de kantonrechter te wenden blijft bestaan voor
specifieke gevallen waarin opzegging niet mogelijk, maar wel
noodzakelijk, is, zoals indien een opzegverbod van toepassing is. De
regels over de ontslagvergoeding zijn dan van overeenkomstige
toepassing.
2.2 Transitiebudget in plaats van ontslagvergoeding
De werknemer met een vast of tijdelijk contract waarvan de
arbeidsverhouding onvrijwillig eindigt, krijgt recht op een
transitiebudget ter grootte van een kwart maandsalaris per dienstjaar,
met een maximum van een half jaarsalaris. De werkgever moet tot dit
bedrag kosten van scholing van de werknemers of kosten van
"van-werk-naar-werk-trajecten" voor de werknemer betalen. Bezien zal nog
worden of scholingsinspanningen die de werkgever recentelijk heeft
verricht in mindering kunnen worden gebracht op dit transitiebudget.
Met het transitiebudget wordt volgens de regering aangegeven wat van de
werkgever kan worden verlangd om de gevolgen van het ontslag voor de
werknemer te verzachten. De rechter mag daar geen eigen invulling meer
aan geven door alsnog iets meer of iets minder toe te kennen. Wel kunnen
werkgever en werknemer aanvullende afspraken maken.
Het recht op het transitiebudget geldt alleen als de arbeidsovereenkomst
op initiatief van de werkgever wordt beëindigd, daaronder begrepen het
geval waarin de werknemer het in dienst blijven door de werkgever
onmogelijk wordt gemaakt en de werknemer daarom niets anders rest dan
ontslag te nemen. De werknemer heeft geen recht op het transitiebudget
als ter zake van het ontslag aan de werknemer een ernstig verwijt te
maken valt (dringende reden voor ontslag op staande voet) of bij
faillissement van de werkgever.
Behoudens "bijzondere gevallen" (zie boven) heeft de werknemer geen
recht meer op een ont-slagvergoeding. Zo moet het goedkoper worden om
een werknemer met een vast contract te ontslaan en duurder om een
werknemer met een tijdelijk contract te ontslaan. Ook moeten daardoor
scholingsinspanningen en duurzame inzetbaarheid van werknemers worden
bevorderd. Werkgevers krijgen op die manier meer belang bij scholing,
gezondheid en mobiliteit van hun werknemers. De door werkgevers ter
beschikking te stellen financiële middelen moeten worden gebruikt voor
het vergroten van de inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt en
niet voor consumptieve doeleinden of voor het overbruggen van de tijd
tot het pensioen. Zo moet in plaats van baanzekerheid voor werknemers
uiteindelijk werkzekerheid ontstaan.
2.3 Kosten van werkloosheid deels voor rekening van de werkgever
De werkgever moet meebetalen aan de kosten van de werkloosheid van de
werknemer door maximaal zes maanden de WW-uitkering van de werknemer te
betalen. Werkgevers betalen vanaf 2014 één maand WW-uitkering per
dienstjaar (alleen dienstjaren bij de betreffende werkgever), maar
minimaal drie maanden bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd. Deze verplichting geldt ook bij beëindiging van
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Voor kleine werkgevers wordt
een uitzondering gemaakt.
Over de wijze waarop deze maatregel zal worden uitgewerkt vermeldt de
hoofdlijnennotitie slechts dat de technische vormgeving daarvan nog
verder zal worden uitgewerkt. Ook de wijze waarop kleine werkgevers
zullen worden ontzien moet nog nader worden bezien.
In 2013 gaat de WW-premie eenmalig omhoog, om te compenseren voor de
bezuiniging van één miljard euro die is beoogd door werkgevers het
eerste deel van de WW-premie te laten betalen, maar die pas in 2014 zal
worden bereikt omdat die maatregel pas dan wordt ingevoerd. De verhoging
van de WW-premie vindt allereerst plaats door de sectorpremies zodanig
te verhogen dat vermogenstekorten uit het verleden worden weggewerkt. De
sectorfondsen (waaruit nu onder meer de eerste zes maanden van de
WW-uitkering worden betaald) worden vervolgens per 1 januari 2014
opgeheven. Voor zover nodig wordt ook de premie voor het Algemeen
werkloosheidsfonds (Awf) verhoogd.
2.4 Premiekorting
Tenslotte kondigt de regering nog aan dat de "bonus" (premiekorting)
waarop een werkgever recht heeft als hij een oudere
uitkeringsgerechtigde of arbeidsgehandicapte in dienst neemt, zal worden
verhoogd naar € 7.000 per jaar (gedurende drie jaren).
Brief van Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 18 juni 2012, kenmerk: AV/AR/2012/9069
19 juni 2012
mr. J.P.M. (Joop) van Zijl.