Werkgever aansprakelijk voor schade als gevolg van “long covid”

Werkgever aansprakelijk voor schade als gevolg van “long covid”
Datum: 14-01-2023
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2023 / 492
Vindplaats: Kantonrechter Amsterdam 16 december 2023, ECLI:NL:RBAMS:2022:7569
Uitspraak

Een werkgever moest aan een verpleegkundige de schade vergoeden die deze verpleegkundige leed als gevolg van een coronabesmetting die zij tijdens haar werkzaamheden had opgelopen, omdat de werkgever niet had voldaan aan zijn zorgplicht voor veilige arbeidsomstandigheden.

Een verpleegkundige is in april 2020 besmet geraakt met het coronavirus en heeft daaraan langdurige klachten overgehouden. Zij werkte bij een zorginstelling op een locatie waar ouderen met dementie of een andere beperking verblijven. Voorafgaand aan de besmetting had zij zonder persoonlijke beschermingsmiddelen bij enkele bewoners een coronatest afgenomen. Die bewoners bleken nadien besmet met het coronavirus. In afwachting van de uitslag van de coronatest waren de bewoners niet in quarantaine geplaatst en konden zij zich vrij bewegen in ruimtes waar het personeel geen persoonlijke beschermingsmiddelen droeg.
De verpleegkundige stelt de zorginstelling aansprakelijk voor de schade die zij lijdt als gevolg van de coronabesmetting. Zij doet een beroep op een wettelijke bepaling die op de werkgever een zorgplicht legt voor veilige arbeidsomstandigheden. Volgens die bepaling moet de werkgever alle maatregelen nemen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden en is de werkgever aansprakelijk voor schade die de werknemer stelt in de uitoefening van zijn functie te hebben geleden, tenzij de werkgever aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
De werkgeefster en haar verzekeraar betwisten echter dat de werkneemster de coronabesmetting tijdens haar werk heeft opgelopen en dat de werkgeefster haar zorgplicht zou hebben geschonden.
Als de kantonrechter over de zaak moet oordelen, stelt die voorop dat de wet niet vereist dat met 100% zekerheid komt vast te staan dat de coronabesmetting op het werk is opgelopen. Een redelijke mate van zekerheid is voldoende. Vast staat dat de werkneemster op haar werk aan het coronavirus is blootgesteld. Zij kon haar werkzaamheden niet verrichten met inachtneming van anderhalve meter afstand en beschikte niet over persoonlijke beschermingsmiddelen zoals een mondkapje en handschoenen. Op grond van hetgeen de werkneemster onbetwist heeft gesteld over haar privé-activiteiten in die periode en gelet op het feit dat in april 2020 het openbare leven vergaand tot stilstand was gekomen als gevolg van de eerste (“intelligente”) lockdown, is daarmee volgens de kantonrechter voldoende aangetoond dat de werkneemster de coronabesmetting tijdens haar werk heeft opgelopen.
Met betrekking tot het voldoen aan de zorgplicht wijst de werkgever er op dat er voor de aanvang van de coronapandemie al een infectiepreventiecommissie bestond, dat na aanvang van de coronapandemie een coronastuurgroep is opgericht, die richtlijnen van de overheid (RIVM, Outbreak Management Team) heeft vertaald in werkinstructies en dat de zorginstelling beschikte over een redelijke hoeveelheid persoonlijke beschermingsmiddelen. Op basis van de richtlijnen van de overheid, waarbij aanvankelijk rekening werd gehouden met de toen geldende schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen, was een stappenplan opgesteld om te bepalen of en wanneer persoonlijke beschermingsmiddelen moesten c.q. mochten worden gebruikt. Het uit voorzorg gebruiken van die persoonlijke beschermingsmiddelen werd daarbij in april 2020 ongewenst geacht vanwege de geldende schaarste. In de werkinstructie van de werkgever stond dat persoonlijke beschermingsmiddelen alleen mochten worden gebruikt als een arts had besloten dat er een verdenking van een coronabesmetting bestond. De werkgever verweerde zich met de stelling dat de werkneemster, tot het moment dat een arts zich over het al dan niet bestaan van een coronabesmetting had uitgesproken, zelf op basis van haar eigen zorgervaring had moeten bepalen of het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen noodzakelijk was. Daarin gaat de kantonrechter echter niet mee. Als dat het geval was, had de werkgever duidelijkere instructies moeten geven. De schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen bracht met zich mee dat de werkneemster zich aan de geldende richtlijnen moest houden. Bovendien had de werkneemster meerdere keren tevergeefs verzocht om ook in de gemeenschappelijke ruimtes persoonlijke beschermingsmiddelen te mogen dragen.
De kantonrechter is dan ook van mening dat de werkgeefster niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Omdat onbetwist is dat van opzet of bewust roekeloos handelen van de werkneemster ook geen sprake is, is de werkgever aansprakelijk voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van de coronabesmetting.


Commentaar

Eerder is van diverse zijden aangedrongen op een afzonderlijke regeling voor de vergoeding van schade die werknemers die tijdens hun werk besmet geraakt zijn met het coronavirus lijden als gevolg van langdurige gevolgen van die besmetting. Hoe zeer er ook aanleiding is voor het betonen van sympathie met werknemers in de zorg die tijdens de coronapandemie onder moeilijke en zelfs voor hen persoonlijk gevaarlijke omstandigheden hun werk hebben moeten doen, is er juridisch bezien weinig aanleiding voor een dergelijke afzonderlijke regeling. Aan werknemers staan onder de bestaande wetgeving adequate juridische middelen ter beschikking om te kunnen komen tot vergoeding van schade als gevolg van een coronabesmetting op het werk. De bewijslastverdeling in zaken waarin werknemers vergoeding claimen van schade die zij op het werk stellen te hebben geleden als gevolg van onveilige arbeidsomstandigheden, is sterk in het voordeel van de werknemer. Weliswaar moet de werknemer dan eerst aantonen dat de coronabesmetting tijdens het werk is opgelopen, maar zoals het vonnis van de kantonrechter aantoont, worden aan die bewijslast geen heel hoge eisen gesteld.