Vanaf 5 april 1993 drijft een vrouw een horecaonderneming in de vorm van een eenmanszaak. Van 1 mei 1993 tot 7 juli 1993 is een man bij deze eenmanszaak in dienst. Blijkens een schriftelijke overeenkomst is de onderneming op 14 september 1993 overgedragen aan de boekhouder van de onderneming, waarbij de vrouw in dienst is getreden en aan wie zij verantwoording voor haar werkzaamheden diende af te leggen. Op 12 en 13 september 1993 heeft (de rechtsvoorgangster van) het UWV beslissingen op bezwaarschriften afgegeven, waaruit volgt dat de vrouw en de man worden aangemerkt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringswetten en derhalve verplicht verzekerd zijn. Naar aanleiding van een melding van de arbeidsdeskundige wordt in 1998 een opsporingsonderzoek gestart, in het kader waarvan de boekhouder wordt gehoord. Op 27 april 1998 verklaart hij dat de man en de vrouw in mei 1993 samenwoonden, dat de man in de praktijk mede-eigenaar van de onderneming was en geen werk-nemersstatus had, dat salarisspecificaties van de man fictief waren opgesteld en dat de man geen loon ontving, en dat de onderneming slechts op papier aan hem was overgedragen, omdat de vrouw niet aan de formele vereisten voldeed. De resultaten van het onderzoek worden neergelegd in een rapport van 16 juli 1998. Op basis van het rapport is het UWV bij besluit 9 december 1998 teruggekomen van zijn besluiten van 12 en 13 september 1995 en zijn de man en de vrouw alsnog niet verzekerd geacht vanaf 1 mei 1993 voor de man, en vanaf 14 september 1993 voor de vrouw. Een aan de vrouw toegekende Ziektewet- en WAO-uitkering worden ingetrokken. Dit besluit is gebaseerd op de verklaringen die afgelegd zijn in het kader van het opsporingsonderzoek, maar ook op een rapport van een looninspecteur van 28 juni 1994, dat is ingesteld nadat de vrouw op 21 februari 1994 haar werkzaamheden wegens rug- en zwangerschapsklachten had gestaakt en een Ziektewetuitkering had aangevraagd.Bezwaar van de man en vrouw heeft geen effect. Het beroep van de man en de vrouw wordt door de rechtbank gegrond verklaard, omdat de in het kader van het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring van de boekhouder zich niet in de eigenlijke vorm in het dossier bevindt en mogelijk zou kunnen afwijken van het rapport van het opsporingsonderzoek, en omdat in het kader van het opsporingsonderzoek geen relevante feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, op grond waarvan het UWV bevoegd was terug te komen op eerdere besluiten.Het UWV legt zich bij deze uitspraak niet neer en gaat in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep is van mening dat de rechtbank de in het kader van het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring van de boekhouder bij haar oordeel had moeten betrekken, omdat het UWV in 1994 na bezwaar de vrouw uiteindelijk toch verzekerd heeft geacht. De Raad oordeelt dat de in het kader van het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring van de boekhouder niets nieuws toevoegt aan hetgeen het UWV in 1994 reeds wist dan wel kon weten, en dat het UWV destijds verzekeringsplicht heeft aangenomen, hoewel er alle aanleiding was daaraan te twijfelen. De rechtszekerheid brengt dan met zich mee dat het UWV niet ten nadele van de man en vrouw van de eerder genomen beslissingen kan terugkomen.
Anders dan ten aanzien van de navordering van directe belastingen, is in de premieheffing voor de werknemersverzekeringen een aan naheffing te verbinden eis van een nieuw feit onbekend. Langs de weg van een beroep op het vertrouwensbeginsel of rechtszekerheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, kan des-ondanks een zelfde uitkomst worden bereikt. Het bovengenoemde geval is daarvan een voorbeeld. De vrouw had geluk dat het UWV in 1994 niet goed heeft opgelet, want uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt tussen de regels door wel duidelijk, dat van verzekeringsplicht eigenlijk geen sprake was, zodat de betaalde Ziektewet- en WAO-uitkeringen dan terugbetaald hadden moeten worden.