Een duikbedrijf dat werkzaam is in de onderwaterbouw, maakt naast duikers in dienstbetrekking ook gebruik van de diensten van een aantal duikers die beschikken over een verklaring arbeidsrelatie van de belastingdienst, waaruit volgt dat de inkomsten van die duikers fiscaal worden aangemerkt als winst uit onderneming. Bij een looncontrole in 2002 oordeelt het UWV dat deze duikers (zogenaamde "zzp-ers": zelfstandigen zonder personeel) desondanks in dienstbetrekking tot het duikbedrijf stonden en dat premies werknemersverzekeringen moeten worden ingehouden. Van correctie naar het verleden toe wordt echter afgezien. Het duikbedrijf gaat tegen die beslissing in bezwaar, en stelt, na afwijzing van het bezwaar door het UWV, beroep in bij de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat weliswaar sprake was van verzekeringsplicht, maar dat premieplicht in strijd zou komen met het gelijkheidsbeginsel. Zowel het duikbedrijf als het UWV stellen tegen die beslissing hoger beroep in bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep neemt het oordeel van de rechtbank over. Omdat de zelfstandige duikers exact op dezelfde voet werkzaam waren als de duikers in dienstbetrekking, is de Raad van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding. De Raad hecht daarbij ook belang aan de omstandigheid dat de duikwerkzaamheden tot de kern van de activiteiten van het duikbedrijf behoorden. Het bestaan van een dienstbetrekking wordt daarop gebaseerd.
Ondanks de verzekeringsplicht oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat geen sprake is van premieplicht. Het duikbedrijf had namelijk aangevoerd dat zij werkzaam is in een kleine, zeer concurrerende branche, waarin vier of vijf grote ondernemingen (waaronder het duikbedrijf in kwestie) en ongeveer twintig kleine ondernemingen de markt verdelen. Het duikbedrijf had verder aangevoerd dat bij al die bedrijven zelfstandige duikers werkzaam waren, en dat de branchevereniging vanaf 1996/1997 geprobeerd heeft te komen tot een convenant met (de rechtsvoorgangers van) het UWV over de situatie van die zelfstandige duikers, maar dat het daar uiteindelijk niet van gekomen is. Het duikbedrijf had daarom gesteld dat het UWV een beleid had moeten voeren dat er op gericht was de premieplicht van de zelfstandige duikers voor alle duikbedrijven op hetzelfde moment te laten ingaan, omdat anders concurrentieverstoring zou optreden. Aansluitend bij eerdere jurisprudentie honoreert de Raad dat verweer en oordeelt hij dat premieplicht van het betreffende duikbedrijf per 1 mei 2002 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is.
Thans zou het probleem van de verzekeringsplicht van de zelfstandige duikers zich niet meer kunnen voordoen, omdat de verklaring arbeidsrelatie vanaf 1 januari 2005 de verzekeringsplicht uitsluit. In 2002 sloot de verklaring arbeidsrelatie uitsluitend de verzekeringsplicht wegens fictieve dienstbetrekking uit, en kon het UWV nog steeds verzekeringsplicht wegens het bestaan van een gewone dienstbetrekking aannemen. Het UWV deed dat in dit geval ook. Tot premieplicht kwam het echter niet, omdat het UWV in de omstandigheden van dit geval een branchegerichte benadering had moeten volgen, en niet had mogen volstaan met het aannemen van premieplicht bij dit bedrijf, zonder dat ook tegelijkertijd bij andere bedrijven te doen.
Opmerkelijk is dat het ontbreken van premieplicht werd aangenomen in het kader van een procedure tegen het besluit van het UWV dat sprake was van verzekeringsplicht. In een dergelijk geval is het normaliter zo dat de verzekeringsplicht wordt beoordeeld in het kader van bezwaar en beroep tegen het besluit over de verzekeringsplicht en dat de premieplicht aan de orde komt in het kader van bezwaar en beroep tegen de premienota