De heer E. (chef van een afdeling orthopedische schoentechniek) was vanaf juni 1979 in dienst bij zijn werkgever toen hij op 30 augustus 1994 op staande voet werd ontslagen. Daaraan was een incident voorafgegaan. De dochter van de directeur van de werkgever had ten opzichte van de heer E. een opmerking gemaakt over de overschrijding van zijn koffiepauze. De heer E. had die dochter daarop uitgescholden, waarna de dochter thee in het gezicht van de heer E. had gegooid. De heer E. had de dochter op zijn beurt in een houdgreep buiten de deur gezet. Toen daarop de echtgenote van de directeur bij de heer E. verhaal kwam halen (waarbij zij aanvankelijk een hamer in de hand had, die zij nadien echter weer weg had gelegd), had de heer E. de echt- genote met de steel van de hamer op de arm geslagen. De kantonrechter achtte het gebeurde onvoldoende dringende reden voor ontslag op staande voet, zulks gelet op het langdurige dienstverband, de vaktechnische vaardigheden en de inzet van de heer E en hetgeen aan het ontslag vooraf was gegaan. De rechtbank Utrecht daarentegen achtte het ontslag op staande voet wel rechtsgeldig, maar achtte het ontslag kennelijk onredelijk omdat de gevolgen daarvan voor de heer E. te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij het ontslag. Op die grond kende de rechtbank een naar billijkheid berekende ontslagvergoeding van 25.000 toe. De Hoge Raad moest er uiteindelijk aan te pas komen om een oordeel te vellen. Die oordeelde dat bij een ontslag op staande voet de afweging tussen de aard en ernst van de dringende reden enerzijds en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer anderzijds, moet plaatsvinden in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden die het ontslag rechtvaardigt. De rechtbank mocht niet enerzijds vaststellen dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was en daarna op grond van persoonlijke omstandigheden van de werknemer toch nog een ontslagvergoeding toekennen op grond van kennelijke onredelijkheid van het ontslag. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam om alsnog de afweging te maken of van een dringende reden sprake was, gelet op de daarbij mee te wegen persoonlijke omstandigheden van de werknemer.
Over de vraag of na een ontslag op staande voet nog een ontslagvergoeding kon worden toegekend, waren de meningen verdeeld. De meeste rechters meenden van niet en baseerden dit op tekst en systeem van de wet. Sommige rechters bleken daartoe echter toch bereid en leken zich daarbij vooral te laten leiden door hun kennelijke oordeel dat de werknemer, met name na een lang dienstverband, niet zo maar zonder enige ontslagvergoeding op straat mocht komen te staan. Deze rechters zullen hun standpunt nu moeten herzien. Als zij vinden dat de werknemer door een ontslag zonder enige ontslagvergoeding te erg gedupeerd zou worden, zullen zij nu verplicht zijn om te oordelen dat de reden voor dat ontslag niet dringend genoeg was. Dit oordeel kan dan mede gebaseerd worden op (bijvoorbeeld) de ernstige gevolgen die een ontslag zonder ontslagvergoeding voor de werknemer zou hebben. Dat betekent dat een op zichzelf ernstig feit toch een ontslag op staande voet soms niet zal kunnen rechtvaardigen.