Een werknemer heeft een WAO-uitkering die is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% ten gevolge van knieklachten. Op 12 mei 1999 besluit het Lisv met ingang van 11 mei 1999 de hoogte van de uitkering nader vast te stellen op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze verhoging van de uitkering is het gevolg van een verkeersongeval dat de werknemer op 10 mei 1998 is overkomen. De werknemer was op dat moment echter al weer in dienst bij een andere werkgever. De oorspronkelijke werkgever maakt bezwaar tegen het besluit tot verhoging van de uitkering en gaat na afwijzing van het bezwaar in beroep bij de rechtbank te Almelo. Deze oordeelt dat de oorspronkelijke werkgever geen belanghebbende is bij het besluit tot verhoging van de WAO-uitkering, omdat de verhoging van de WAO-uitkering als gevolg van andere klachten dan de knieklachten waarmee de werknemer arbeidsongeschikt is geworden, niet kan leiden tot verhoging van de gedifferentieerde WAO-premie van de oorspronkelijke werkgever. In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep echter dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid maar in twee gevallen een rol speelt bij de vraag: wanneer de werknemer aan het einde van de 52 weken wachttijd voor de WAO geen uitkering heeft gekregen, of wanneer hij die uitkering wel heeft gekregen maar volledig hersteld is. In alle andere gevallen is de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid niet van belang en is de oorspronkelijke werkgever degene te wiens laste de WAO-uitkering van de werknemer komt.Aan een andere werknemer is bij besluit van 4 juni 1999 met ingang van 21 mei 1999 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Ook hier maakt de werkgever bezwaar en gaat hij na afwijzing van dit bezwaar in beroep bij de rechtbank te Haarlem. De werknemer is op 15 mei 1998 als tegelzetter/uitvoerder uitgevallen wegens rug- en armklachten. Op 30 juni 1998 wordt hij op staande voet ontslagen omdat hij bij herhaling weigert aangepaste werkzaamheden te verrichten en omdat hij de directeur heeft beledigd. Op 8 december 1998 wijst de kantonrechter te Zwolle een door de werkgever ingediend voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe zonder aan de werknemer een ontslagvergoeding toe te kennen. De kantonrechter overweegt daarbij dat de werknemer ten onrechte aangepaste werkzaamheden heeft geweigerd. In beroep voert de werkgever aan dat de werknemer geen WAO-uitkering zou hebben gekregen als hij de aangeboden aangepaste werkzaamheden zou zijn gaan verrichten. De werknemer zou dan zijn oude loon kunnen blijven verdienen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Ook het bij de Centrale Raad van Beroep ingestelde hoger beroep faalt. Weliswaar heeft de Raad begrip voor de argumenten van de werkgever, maar de Raad stelt tegelijkertijd vast dat de WAO pas na invoering van de Wet Verbetering Poortwachter per 1 april 2002 de mogelijkheid kent om de WAO-uitkering van een werknemer die niet meewerkt aan zijn reïntegratie te weigeren. Aangezien niet is betwist dat de werknemer bij het verrichten van arbeid wel beperkingen ondervindt en aangezien door de uitvoeringsinstelling is vastgesteld dat de arbeid die de werknemer als zelfstandige tegelzetter is gaan verrichten in overeenstemming is met de vastgestelde beperkingen (aangezien de werknemer het zware werk door een handlanger laat doen), ziet de Centrale Raad van Beroep geen mogelijkheden om aan het hoger beroep van de werkgever tegemoet te komen.
De wet Pemba werkt voor veel werkgevers uitermate onrechtvaardig uit. Dat is echter niet voldoende om (hoger) beroep gegrond te doen zijn. Dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid en de (on)mogelijkheden van de werkgever om de werknemer te reïntegreren geen rol spelen bij de toerekening van de uitkering aan de werkgever, vloeit voort uit de wet. De rechter mag de redelijkheid daarvan niet beoordelen. Wie verhoging van gedifferentieerde WAO-premie wil voorkomen, moet dus met andere argumenten op de proppen komen.