Een werknemer van een slachterij wordt op 4 oktober 2002 op staande voet ontslagen. De kantonrechter veroordeelt de slachterij op 12 december 2002 tot doorbetaling van loon. Vanaf 24 augustus 2003 ontvangt de werknemer een WAO-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De verzekeringsarts van het UWV oordeelt daarbij dat de werkgever de werknemer mentaal stuk gemaakt heeft. De maatschappelijk werker verklaart dat een schadevergoeding van de werkgever zeker op zijn plaats is. Op advies van zijn arbodienst heeft de werkgever geen contact met de werknemer opgenomen. De werknemer vraagt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met toekenning van een vergoeding die eens zo hoog is als "normaal" (correctiefactor 2).
De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst omdat vaststaat dat de werknemer niet in staat geacht kan worden mee te werken aan de reïntegratie. Voor wat betreft de door de werknemer gevorderde vergoeding is de kantonrechter van oordeel dat het oordeel van de verzekeringsarts omtrent het mentaal stuk maken van de werknemer door de werkgever, een onbevoegd arbeidsrechtelijk oordeel is. De verzekeringsarts kan op grond van zijn bevoegdheid slechts constateren dat de werknemer mentaal stuk is, maar hem komt niet het oordeel toe (zeker niet zonder enige onderbouwing) om uit te maken wie daarvan de oorzaak is. Iets soortgelijks geldt voor de maatschappelijk werker die zonder deugdelijke onderbouwing en kennelijk op persoonlijke titel oordeelt dat de werkgever een schadevergoeding moet betalen.
Met het advies van de arbodienst om geen contact met de werknemer op te nemen, had de werkgever volgens de kantonrechter geen genoegen mogen nemen omdat zij reïntegratieverplichtingen had, maar de kantonrechter acht het wel begrijpelijk dat de werkgever dat nagelaten heeft omdat de werknemer ook niet liet weten weer aan het werk te willen. Dat de arbeidsdeskundige van de arbodienst aan de werknemer gezegd heeft dat de werkgever het initiatief moest nemen, betekent niet dat de werknemer niet zelf het initiatief had kunnen nemen of dat hij niet een second opinion aan het UWV had kunnen vragen, zeker niet waar de werknemer juridische bijstand had. Ook bij het kort geding heeft de werknemer geen tewerkstelling gevorderd.
De werknemer is volgens de kantonrechter tussen de wal en het schip gevallen, maar dat is de werkgever niet toe te rekenen. Het verwijt aan de werkgever (die contact had moeten opnemen met de werknemer ondanks het andersluidende advies van de arbodienst) weegt niet op tegen de verwijten aan de werknemer (die aan de werkgever niet gemeld heeft zijn werk te willen hervatten en ook niet dat hij wachtte op de erkenning van de werkgever dat deze fout geweest is door hem op staande voet te ontslaan). De arbeidsongeschiktheid van de werknemer ligt daardoor in de risicosfeer van de werknemer, zodat voor vergoeding geen plaats is. De werknemer wordt daarom door de kantonrechter in staat gesteld zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te trekken.
Deze kantonrechter was in zijn oordeel erg mild voor de werkgever. Een andersluidend oordeel is bepaald wel denkbaar. Van belang is dat de kantonrechter geen belang hecht aan de onbevoegde oordelen van de verzekeringsarts en de maatschappelijk werker over de "schuldvraag". Dat is terecht aangezien beiden niet alleen ter zake niet tot oordelen bevoegd zijn, maar bovendien hun oordeel waarschijnlijk hebben gegeven zonder de werkgever te raadplegen. Het oordeel over de schuldvraag komt toe aan de rechter, na hoor en wederhoor te hebben toegepast. Toch treffen wij bij het toetsen van WAO-uitkeringen van werknemers (in bezwaar of beroep) in de WAO-dossiers vaak veroordelende uitlatingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het UWV aan het adres van de werkgever aan, die kennelijk gebaseerd zijn op eenzijdige uitlatingen van de werknemer. Dergelijke uitlatingen zouden niet alleen buiten beschouwing moeten worden gelaten, maar zij doen af aan het medische respectievelijk arbeidskundige oordeel van het UWV, omdat zij getuigen van vooringenomenheid. Artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat een bestuurs-orgaan zijn taak zonder vooringenomenheid moet vervullen en dus onpartijdig moet zijn.