Een werknemer is op 9 november 1998 in dienst getreden van een sociale werkplaats. Op 20 juli 2000 is hij disciplinair bestraft wegens het zonder bericht van afwezigheid niet op het werk verschijnen gedurende twee dagen. Op 19 december 2000 gebeurt hetzelfde omdat hij bij een spoedcontrole door de arbodienst niet thuis was. Op 30 januari 2001 meldt de werknemer zich ziek. Op
31 januari 2001 is hij bij controle tot twee maal toe niet thuis, en op 2 februari 2001 wederom niet. Op 1 februari 2001 moet de werknemer op het spreekuur van de bedrijfsarts van de arbodienst verschijnen, maar hij belt af. Aan de bedrijfsarts deelt hij mede te ziek te zijn om te komen. Bij brief van 5 februari 2001 schrijft de bedrijfsarts de werkgever dat de werknemer het hem onmogelijk maakt om te beoordelen of werkelijk sprake is van arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 6 februari 2001 ontslaat de werkgever de werknemer dan op staande voet. Dat gebeurt nadat de werknemer in een gesprek op die dag weigert om zich te laten controleren door de bedrijfsarts, en mede vanwege het feit dat de werknemer alcohol gedronken had.
Het gerechtshof acht het ontslag op staande voet in hoger beroep nietig, nadat de kantonrechter het eerder wel rechtsgeldig had bevonden. De werkgever stelt cassatie-beroep in bij de Hoge Raad. Daarbij gaat het om de vraag of het onttrekken aan controle door de arbodienst, gelet op de wetsgeschiedenis, reden kan vormen voor ontslag op staande voet. Het hof had geoordeeld dat van de werknemer niet op straffe van ontslag op staande voet verlangd kan worden dat hij zich door een arbo-arts laat controleren, aangezien de medische toestand van de werknemer zodanig was, dat ook bij de werkgever gerede twijfel moest bestaan over de vraag of de werknemer zijn werkzaamheden kon hervatten, en dat niet uit te sluiten valt dat de weigerachtige houding van de werknemer het gevolg was van de psychische gesteldheid van de werknemer in combinatie met zijn alcoholprobleem en het overlijden (een half jaar eerder) van zijn moeder.
De Hoge Raad stelt dat het Hof geoordeeld heeft dat de enkele weigering van een werknemer om de door zijn werkgever vastgestelde redelijke voorschriften omtrent controle bij ziekteverzuim na te leven niet een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert, maar dat daarvan wel sprake kan zijn in geval van bijkomende omstandigheden. Dat oordeel acht de Hoge Raad met een beroep op de wetsgeschiedenis juist. Omdat die bijkomende omstandigheden ontbreken en omdat ook andere cassatiemiddelen falen, wordt het cassatieberoep van de werkgever verworpen.
Hoge Raad 8 oktober 2004, nummer C03/120HR