Een werknemer is op 11 oktober 2004 uitgevallen wegens rugklachten. Later krijgt hij ook psychische klachten. Vanaf 9 oktober 2006 wordt aan hem door het UWV een WGA-uitkering toegekend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De werknemer is van mening dat aan hem geen WGA-uitkering maar een IVA-uitkering moet worden toegekend, omdat zijn volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is. Zijn ziekte wordt gekenmerkt door voortdurende terugvallen.
De rechtbank toetst het besluit van het UWV aan het beoordelingskader dat het UWV op dat punt heeft opgesteld ten behoeve van verzekeringsartsen, getiteld: "Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen", hoewel de status van dat beoordelingskader, dat op de website van het UWV staat, niet duidelijk is. In dat beoordelingskader is aangegeven dat van duurzame arbeidsbeperkingen sprake is als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten is. Daartoe zijn door het UWV drie stappen aangegeven die de verzekeringsartsen bij de beoordeling moeten doorlopen.
De eerste stap houdt in dat de verzekeringsarts moet beoordelen of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden. Er is dan sprake van duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid zodat een IVA-uitkering moet worden toegekend.
Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten, volgt de tweede stap. De verzekeringsarts moet daarbij beoordelen of er een redelijke of goede verwachting is dat in het eerstkomend jaar verbetering van de belastbaarheid zal optreden dan wel of deze niet of nauwelijks te verwachten is. Als voor deze beoordeling doorslaggevende argumenten ontbreken, gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting van verbetering van de belastbaarheid.
Alleen als verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks te verwachten is, komt de verzekeringsarts toe aan de derde stap. Daarbij moet hij beoordelen of er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid na het eerste jaar zal optreden. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid. Als verbetering van de belastbaarheid ook na het eerste jaar niet of nauwelijks te verwachten is, is sprake van duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid. In dat geval moet een IVA-uitkering worden toegekend.
Volgens het UWV is in het geval van de werknemer geen sprake van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden, omdat van behandeling enige verbetering van de klachten te verwachten is (stap 1). Op basis van de ernst van het ziektebeeld, het beloop van de ziekte in de eerste twee jaren en het feit dat de werknemer als gevolg van zijn ziektebeeld de gevolgde therapie meer dan eens heeft onderbroken, verwacht de verzekeringsarts geen verbetering van de belastbaarheid in het eerste jaar (stap 2). Verbetering na het eerste jaar wordt wel mogelijk geacht (stap3). De bezwaarverzekeringsarts vindt echter dat het onttrekken aan de therapie niet (uitsluitend) voortkomt uit de ziekte en verwacht een verbetering van resultaten omdat uit informatie van de behandelaren blijkt dat de werknemer zich minder vaak aan de therapie onttrekt.
De rechtbank haalt de toelichting op de richtlijn van het UWV aan, waarin staat dat er in beginsel van uitgegaan moet worden dat verbetering van de belastbaarheid na het eerste jaar niet verwacht kan worden als die ook niet tijdens het eerste jaar verwacht kan worden, tenzij er een goede reden is om daarvan af te wijken. Dat is bijvoorbeeld het geval als van een behandeling bekend is dat die pas na langere tijd tot verbetering van de belastbaarheid leidt. Nu zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts van mening zijn dat verbetering van de belastbaarheid in het eerste jaar niet verwacht kan worden, had het UWV volgens de rechtbank een "goede reden" moeten aangeven op grond waarvan geconcludeerd kon worden dat verbetering van de belastbaarheid na het eerste jaar wel nog verwacht kon worden. De informatie van de behandelaren omtrent het minder vaak onderbreken van de therapie door de werknemer, is volgens de rechtbank geen "goede reden" omdat de informatie van de behandelaren onvoldoende duidelijk is en omdat de verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal plaatsvinden niet aangeeft of dat ook structureel het geval zal zijn.
Het verschil tussen een WGA-uitkering en een IVA-uitkering is voor de werknemer dat de IVA-uitkering 75% van het (gemaximeerde) maandloon bedraagt, terwijl de WGA-uitkering na de eerste twee maanden 70% bedraagt. Bovendien zijn in de WGA-uitkering re-integratieprikkels opgenomen die inhouden dat de uitkering lager wordt als de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer in onvoldoende mate werkt. Voor de werkgever is het verschil tussen de IVA- en WGA-uitkering nog groter, omdat de WGA-uitkering door de werkgever als eigenrisicodrager moet worden betaald c.q. leidt tot verhoging van de gedifferentieerde premie en de IVA-uitkering niet. Het UWV heeft in 2006 70% van de gevallen van volledige arbeidsongeschiktheid als niet duurzaam beoordeeld, maar geeft daarbij aan dat in een aantal gevallen waarschijnlijk later alsnog duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid zal worden vastgesteld. Daarbij komt dat het UWV niet of nauwelijks beschikt over harde criteria voor de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. De richtlijn waaraan de rechtbank toetste geeft slechts de procedurele stappen aan.