Geen loonxsanctie wegens niet aanbieden tweede spoortraject

Geen loonxsanctie wegens niet aanbieden tweede spoortraject
Datum: 00-00-0000
Uitgavejaar en uitgavenummer: 2009 / 171
Vindplaats: Rechtbank Leeuwarden 8 oktober 2009, www.rechtspraak.nl, ljn: BK0461
Uitspraak

Bij een leverancier van zorgproducten is een werkneemster werkzaam als marketingcoördinator voor 36 uur per week. Op 26 juni 2006 valt zij ziek uit wegens spanningsklachten. De werkneemster blijft ziek en vraagt op 3 mei 2008 een WIA-uitkering aan. Daarbij wordt het re-integratieverslag gevoegd aan de hand waarvan het UWV toetst of de werkgever in de eerste 104 weken van de ziekte voldoende re-integratie-inspanningen heeft gepleegd. De arbeidsdeskundige van het UWV stelt bij die toetsing eerst vast dat het re-integratieresultaat niet bevredigend is omdat de werkneemster niet werkt conform haar mogelijkheden. Daarom beoordeelt de arbeidsdeskundige vervolgens of de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest. Hij concludeert dat dat niet het geval is omdat de werkgever zich er voortdurend op heeft toegelegd om werk binnen de eigen onderneming te zoeken (het zogenaamde “eerste spoor”) terwijl de werkgever volgens het UWV na één jaar had moeten gaan zoeken naar werk buiten de eigen onderneming (“tweede spoor”). Op 20 juni 2008 besluit het UWV daarom dat de behandeling van de aanvraag van de WIA-uitkering van de werkneemster wordt opgeschort en dat de verplichting van de werkgever om aan de werkneemster het loon tijdens ziekte voor 70% door te betalen na het verstrijken van de eerste 104 weken met 52 weken wordt verlengd (de zogenaamde “loonsanctie”).

De werkgever is het met de beslissing van het UWV niet eens omdat er na het eerste jaar tot eind oktober 2007 geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de werkneemster niet zou terugkeren in haar eigen werk en dat andere passende werkzaamheden binnen het eigen bedrijf zijn aangeboden toen bleek dat dit toch niet mogelijk was. Als bezwaar bij het UWV de werkgever echter niet mag baten, moet de rechtbank in beroep over de zaak oordelen.

De rechtbank toetst het handelen van het UWV daarbij aan de eigen beleidsregels van het UWV. Daarin staat dat bij de eerstejaars evaluatie (het zogenaamde “opschudmoment”), naast eventuele re-integratieactiviteiten gericht op werkhervatting in het eigen bedrijf, de mogelijkheden tot werkhervatting bij een andere werkgever moeten worden bezien indien op dat moment nog niet tot gedeeltelijke werkhervatting in het eigen bedrijf is gekomen en er ook geen uitzicht is dat dat op korte termijn zal gebeuren. Alleen bij concreet perspectief op hervatting in het eigen bedrijf kunnen volgens de beleidsregels van het UWV re-integratieactiviteiten gericht op werk bij een andere werkgever achterwege blijven.

De rechtbank stelt vervolgens vast dat de eerstejaars evaluatie op 14 mei 2007 plaats vond en dat de werkneemster toen voor 50% aangepast eigen werk deed, zij het met een loonwaarde van minder dan 50%. De werkhervatting in het eigen werk is daarna uitgebouwd tot een loonwaarde van 50% op 11 september 2007, met uitzicht op meer. Pas na 11 september 2007 verslechterde de situatie, waarna op 1 november 2007 in een arbeidsdeskundige rapportage werd vastgesteld dat terugkeer in de eigen functie waarschijnlijk niet meer haalbaar zou zijn. Omdat daarbij ook werd vastgesteld dat binnen het eigen bedrijf nog voldoende passende functies voorhanden zouden zijn, zijn in oktober 2007, november 2007 en januari 2008 passende functies in het eigen bedrijf aangeboden. De werkgever hoefde volgens de rechtbank daarom nog niet de mogelijkheden voor werkhervatting bij een andere werkgever te bezien. Het beroep van de werkgever wordt daarom gegrond verklaard.


Commentaar

Het lijkt wel of het UWV het opleggen van loonsancties aan werkgevers verheven heeft tot hoogste prioriteit. Om de haverklap worden aan werkgevers loonsancties opgelegd, veelal op basis van een aantal steeds terugkerende verwijten, waarvan hoogst twijfelachtig is of deze wel in overeenstemming zijn met de wet. Eén van die steeds terugkerende verwijten was ook in deze zaak aan de orde: het te laat inzetten van het zogenaamde “tweede spoor”. In dit geval sneuvelde het besluit van het UWV reeds bij toetsing aan de eigen beleidsregels en de vraag is dan ook waarom het UWV tot dit besluit gekomen was. Maar de rechtbank had de beleidsregels van het UWV ook kunnen toetsen aan de wet (artikel 7:658a B.W.), waarin uitdrukkelijk is vastgelegd dat de werkgever pas tot externe re-integratie verplicht is “indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is”. Hoe de beleidsregels van het UWV kunnen voorschrijven dat in beginsel al bij de eerstejaars evaluatie het tweede spoor moet worden ingezet, eventueel naast het eerste spoor, is dan ook niet duidelijk. De werknemer heeft er ook belang bij om bij de eigen werkgever te re-integreren. Die heeft vergaande verplichtingen om de arbeidsongeschikte werknemer passend werk aan te bieden, terwijl een andere werkgever tot niets verplicht is.