Een groothandel in sportartikelen lijdt in 2005 en 2006 verlies. Om die reden wil zij haar activiteiten per 1 januari 2007 beëindigen. Zij vraagt aan het CWI daarom een ontslagvergunning voor haar (kennelijk) enige twee werknemers. De één is de zoon van de directrice en de ander diens voormalige echtgenote. Na de echtscheiding tussen beiden had de werkgever al vergeefs geprobeerd die laatste te ontslaan wegens diefstal. De werkneemster stelt dat de werkgever de cijfers waaruit de noodzaak tot beëindiging van de onderneming zou blijken gemanipuleerd heeft en dat de onderneming ook niet echt is gestaakt. Desalniettemin verleent het CWI de ontslagvergunning stellend dat de beslissing om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen behoort tot de beleidsvrijheid van de werkgever. De arbeidsovereenkomst wordt per 1 juli 2007 opgezegd. Op dat moment is al vanaf december 2006 geen loon meer betaald, stellend dat daar geen geld meer voor is.
De werkneemster vordert bij de kantonrechter een verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk is, omdat sprake is van een valse of voorgewende reden. Zij vordert toekenning van een ontslagvergoeding volgens de kantonrechter met correctiefactor drie, neerkomend op een bedrag van ruim e 116.000 dat netto wordt gevorderd.
De kantonrechter is van mening dat de marginale toetsing van de ontslagreden door het CWI wel erg marginaal is geweest en onderzoekt deze reden zelf. Uit verklaringen van getuigen komt naar voren dat de winsten gemanipuleerd werden door het boeken van facturen van een Italiaanse zustervennootschap en door de voorraad lager weer te geven. De kantonrechter concludeert dat “de directrice gemakkelijk met financiële gegevens placht om te gaan”. Zij kan zich er niet op beroepen dat de jaarrekening door een gerenommeerd accountantskantoor is opgesteld, omdat die accountant uitdrukkelijk stelt uit te zijn gegaan van de juistheid en volledigheid van door de werkgever zelf aangeleverde gegevens. Volgens de kantonrechter is de bedrijfseconomische noodzaak van de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten onvoldoende komen vast te staan. Ook acht de kantonrechter aangetoond dat de activiteiten na 1 januari 2007 zijn voortgezet. De werkgever had daarover gesteld dat de zoon van de directrice slechts wat werkzaamheden had verricht in het kader van zijn opstart als zelfstandige. De kantonrechter is op grond daarvan van mening dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst aldus is gedaan wegens een valse reden. Ook al zou het een vrije bevoegdheid van de werkgever zijn om ook zonder dwingende financiële noodzaak tot sluiting over te gaan, dan nog is het ontslag kennelijk onredelijk omdat er met de werkneemster geen enkel overleg is gepleegd en aan haar geen enkele voorziening is aangeboden. De gevorderde ontslagvergoeding acht de kantonrechter echter te hoog. Een bedrag van 95.000 euro bruto wordt toegekend, rekening houdend met de valsheid van de ontslagreden.
In beginsel is de staking van bedrijfsactiviteiten voldoende reden voor het verkrijgen van een ontslagvergunning voor het personeel. Of het ontslag kennelijk onredelijk is als daarbij geen ontslagvergoeding wordt aangeboden, hangt af van de omstandigheden van het geval en met name van de vraag of en in hoeverre de werkgever nog tot betaling daarvan in staat kan worden geacht. In het onderhavige geval was echter sprake van een valse ontslagreden. Volgens de kantonrechter waren niet bedrijfseconomische omstandigheden die een noodzaak vormden voor staking van de onderneming maar de echtscheiding tussen de werkneemster en de zoon van de directrice de werkelijke reden van de opzegging van de arbeidsovereenkomst.