De belastingkamer van het gerechtshof oordeelde dat drie notarissen verzekerd waren voor de werknemersverzekeringswetten. Maar het hof had daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met de maatschappelijke positie van de betreffende notarissen en had zijn oordeel niet voldoende gemotiveerd omdat niet met alle omstandigheden rekening was gehouden.
Hoe lagen de feiten?
Het betreffende notariskantoor was voorheen georganiseerd als maatschap, maar had inmiddels gekozen voor de rechtsvorm van een N.V. De aandelen van die N.V. waren in handen van tien B.V.’s (de praktijkvennootschappen), die elk op hun beurt een houdstermaatschappij als aandeelhoudster hadden. De aandelen van die tien houdstermaatschappijen waren in handen van de negen notarissen en één kandidaat-notaris (hierna samen aan te duiden als: “de notarissen”) die allemaal bij het notariskantoor werkten. Van de tien notarissen werkten er acht in een ondernemingspraktijk (“de aandeelhouders A”) en twee in een praktijk voor particulieren (“de aandeelhouders B”). De aandeelhouders A hadden niet alleen een hoger winstaandeel, maar anders dan de aandeelhouders B hadden zij ook zeggenschap over het aangaan, wijzigen en beëindigen van de zogenaamde “aansluitingsovereenkomsten” op basis waarvan de tien praktijkvennootschappen de diensten van de tien notarissen aan de N.V. ter beschikking stelden.
Hoe kwam de Hoge Raad tot zijn beslissing?
Als de belastingdienst van mening blijkt te zijn dat de twee B-aandeelhouders verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringswetten omdat tussen de N.V. en de betreffende twee notarissen een gezagsverhouding bestaat, bestrijdt het notariskantoor de beslissing van de belastingdienst tevergeefs in bezwaar bij de belastingdienst, in beroep bij de rechtbank en in hoger beroep bij de belastingkamer van het gerechtshof. Het gerechtshof baseert het bestaan van een gezagsverhouding tussen de N.V. en de twee notarissen die (indirect) B-aandeelhouder zijn op de ondergeschiktheid die voortvloeit uit het niet mee kunnen stemmen over het opzeggen van de eigen aansluitingsovereenkomst, de verschillen in rechten tussen de A- en B-aandeelhouders en het lagere winstaandeel van de B-aandeelhouders.
De aanhoudendheid van het notariskantoor wordt beloond, want als het notariskantoor cassatieberoep instelt bij de Hoge Raad, vernietigt de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof. Het notariskantoor had betoogd dat de wettelijke regeling inzake de onafhankelijkheid van het notarisambt met zich meebrengt dat een notaris niet in ondergeschiktheid werkzaam kan zijn. De Hoge Raad neemt dit argument in zoverre over dat het gerechtshof als één van de te toetsen omstandigheden acht had moeten slaan op de maatschappelijke positie van de twee notarissen. Ook verwijt de Hoge Raad het gerechtshof dat het wel alle omstandigheden heeft genoemd die het ten gunste van zijn oordeel van belang vindt, maar dat de omstandigheden die tegen dat oordeel pleiten niet zijn weerlegd. Volgens de Hoge Raad komt daarbij bovendien geen bijzonder zwaarwegende, laat staan doorslaggevende, betekenis toe aan de omstandigheid dat de aansluitingsovereenkomst tussen de N.V. en de praktijkvennootschappen van de twee notarissen die B-aandeelhouder zijn kunnen worden opgezegd zonder dat de twee notarissen daarover mee kunnen stemmen. De Hoge Raad wijst er op dat het opzeggen van de aansluitingsovereenkomst niet zonder meer gelijk gesteld kan worden met het ontslag van een werknemer. Door de cassatie van het arrest van het gerechtshof moet nu een ander hof opnieuw over de zaak oordelen.
Nadat de Belastingkamer van de Hoge Raad in zijn arrest van 25 maart 2011 inzake de dienstbetrekking van een deelneemster aan het tv-programma “De Gouden Kooi” geoordeeld had dat ook in zaken met betrekking tot de verzekeringsplicht betekenis toekomt aan de bedoeling van partijen om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan, is het wachten nog op een zaak waarin de Hoge Raad ook daadwerkelijk oordeelt dat vanwege het ontbreken van deze bedoeling geen verzekeringsplicht wordt aangenomen. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad echter dat juist geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de bedoeling van partijen, maar dat het gaat om de werkelijk bestaande wederzijdse verplichtingen, zo nodig voor zover die blijken bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Dat de zaak voor de notarissen goed af lijkt te lopen, ligt dan ook vooral aan de maatschappelijke positie van de notarissen, waarmee de Hoge Raad echter niet lijkt te doelen op de onafhankelijkheid die aan het ambt van notaris eigen is, maar meer aan het feit dat de notarissen goed geïnformeerd waren over hun positie als niet-werknemer en dat zij ook in staat waren geweest om een positie als werknemer te verkrijgen als zij daaraan de voorkeur zouden hebben gegeven.