Een ondernemer die met een gemeente een overeenkomst sloot voor de proefplaatsing van een persoon met een bijstandsuitkering en die deze persoon na het einde van de proefplaatsing onbetaald liet doorwerken, moest aanvaarden dat als gevolg van het doorwerken een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan.
Een thuiszorgonderneming had met de gemeente Rotterdam en met een vrouw die van de gemeente Rotterdam een bijstandsuitkering ontving, een overeenkomst gesloten op grond waarvan de uitkeringsgerechtigde met behoud van haar bijstandsuitkering gedurende vier weken bij de thuiszorgonderneming ging werken om werkervaring op te doen (een zogenaamde “proefplaatsing”). In de overeenkomst was ook de intentie van de thuiszorgonderneming opgenomen om de uitkeringsgerechtigde daarna eventueel een arbeidsovereenkomst aan te bieden. Uitdrukkelijk was bepaald dat de overeenkomst betreffende de proefplaatsing geen arbeidsovereenkomst was en aan het einde van de looptijd van rechtswege zou eindigen. Bijna tweeëneenhalve maand na het eindigen van de proefplaatsing stelt de uitkeringsgerechtigde dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan omdat de thuiszorgonderneming de werkzaamheden heeft laten voortzetten en er sprake was van een gezagsverhouding. De thuiszorgonderneming stelt echter dat de uitkeringsgerechtigde na het einde van de proefplaatsing vrijwillig op het kantoor is verschenen en dat zij op eigen initiatief en vrijwillig werkzaamheden heeft verricht. Van een arbeidsovereenkomst zou daarbij geen sprake zijn.
Als de kantonrechter over het geschil tussen partijen moet beoordelen, stelt deze voorop dat de uitkeringsgerechtigde de bewijslast draagt van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Zij moet daarom bewijzen dat een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding bestond. Als bewijs voor het bestaan van de gezagsverhouding wijst de uitkeringsgerechtigde er op dat de thuiszorgonderneming had medegedeeld dat zij ondanks verkoudheidklachten gewoon werkzaam mocht zijn, dat de thuiszorgonderneming haar had verzocht om in het weekend van 12 en 13 december 2020 als back-up te fungeren en dat de thuiszorgonderneming een aantal malen er mee had ingestemd dat zij later op kantoor zou zijn. Volgens de kantonrechter heeft de thuiszorgonderneming deze argumenten onvoldoende betwist, zodat van het bestaan van een gezagsverhouding moet worden uitgegaan.
De thuiszorgonderneming had betwist dat sprake was van een verplichting tot loonbetaling. De uitkeringsgerechtigde had ook geen loon ontvangen. De kantonrechter is echter van mening dat de thuiszorgonderneming verplicht was om voor de werkzaamheden te betalen, omdat de proefplaatsingsovereenkomst was geëindigd. De loonbetalingsverplichting vloeide volgens de kantonrechter voort uit de cao waaraan de werkgever is gebonden.
De kantonrechter is daarom van mening dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en veroordeelt de thuiszorgonderneming om loon te betalen en om de vrouw toe te laten tot het van werkzaamheden.
Dat de thuiszorgonderneming de uitkeringsgerechtigde na het einde van de proefplaatsing liet doorwerken, was natuurlijk erg onzorgvuldig en onverstandig. Daarmee liep de thuiszorgonderneming het risico dat een arbeidsovereenkomst was ontstaan. Maar voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is dan toch in elk geval ook nog een verplichting tot loonbetaling vereist. Vast stond dat de uitkeringsgerechtigde van de thuiszorgonderneming geen loon had ontvangen. Hoe de kantonrechter een loonbetalingsverplichting kan aannemen op grond van de cao, begrijpen wij niet. Die cao is immers in beginsel alleen van toepassing als eerst sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dat de cao op dit punt een uitzondering zou bevatten die de werkgever zou verplichten tot betalen van loon aan arbeidskrachten die geen werknemer zijn, blijkt niet uit de beschikking van de kantonrechter.
De mogelijkheid van een proefplaatsing bestaat ook in de Ziektewet, en wordt daar wel toegepast door eigenrisicodragers, die verplicht zijn om de ex-werknemer te re-integreren alsof zij nog bij de werkgever in dienst waren. Maar het aanbieden van een arbeidsovereenkomst is dan doorgaans erg ongewenst. Vaak is de arbeidsovereenkomst juist geëindigd omdat de werkgever niet met de werknemer verder wilde. Hoe de eigenrisicodrager enerzijds aan zijn re-integratieverplichting kan voldoen en anderzijds kan voorkomen dat een ongewenste arbeidsovereenkomst ontstaat, is een serieus probleem. Anders dan in dit geval heeft de eigenrisicodrager vanwege de op hem rustende re-integratieverplichting immers niet zonder meer de vrijheid om het werken na afloop van de proefplaatsing te laten stoppen.