Bronnen:
2. Van dit artikel kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.
Het artikel is in de wet gekomen op 1 januari 1999 als onderdeel van de toen ingevoerde Wet flexibiliteit en zekerheid, als één van vier bepalingen die de positie van oproepkrachten moest verbeteren. De betaling regelt de minimumaanspraak op loon per oproep. Werknemers die minder dan 15 uur per week werken en waarvan de tijdstippen waarop gewerkt moet worden niet zijn vastgelegd (1) en werknemers waarvan het aantal uur waarin zij per week werken helemaal niet is vastgelegd, zoals bij nulurencontracten of min-max contracten (2), hebben ingevolge deze bepaling recht op het loon van drie uur voor elke keer dat zij opgeroepen worden om te werken. Als "oproep” geldt hierbij op grond van de wetsgeschiedenis iedere periode waarin gewerkt wordt, die door meer wordt onderbroken dan een normale werkpauze.
Over de bepaling van artikel 7:628a B.W. is sinds 1999 maar betrekkelijk weinig jurisprudentie verschenen. Op 3 mei 2013 heeft de Hoge Raad echter een belangrijk arrest gewezen over de toepassing van dit artikel.
De zaak betrof een werkneemster van een taxibedrijf, die aanvankelijk een nulurencontract had en daarna een contract voor twaalf uur per week. De werkneemster was taxichauffeur en werd met name ingeschakeld voor schoolvervoer. Zij had een vaste rit waarbij zij ‘s morgens kinderen naar school bracht en ‘s middags kinderen weer ophaalde. Met deze rit was zowel ‘s morgens als ‘s middags telkens ongeveer één uur gemoeid. Daarnaast werd de werkneemster ingeschakeld als oproepkracht voor andere ritten. Soms sloten deze ritten aan bij het begin of het einde van de schoolritten, maar soms ook niet. Als de werkneemster meer werkte dan twaalf uur per week werden die meeruren uitbetaald en als zij minder werkte, werden de minderuren als verlofuren aangemerkt.
Na het einde van de arbeidsovereenkomst claimde de werkneemster betaling van loon en vakantietoeslag op basis van de minimumaanspraak op loon per oproep. De vraag was hoe deze loonvordering berekend moest worden indien de werkneemster op één dag meerdere malen werd opgeroepen voor perioden van telkens korter dan drie uur. Volgens het gerechtshof bracht een redelijke uitleg van de bepaling met zich mee dat niet steeds voor iedere rit, ongeacht de tijd gelegen tussen twee ritten, drie uur loon moest worden betaald omdat dat zou kunnen leiden tot de ongerijmde consequentie dat voor bepaalde delen van de dag dubbel betaald zou moeten worden.
De Hoge Raad wijst er echter op dat de achtergrond van de betreffende bepaling is om te bevorderen dat de werkgever de arbeid zo organiseert dat perioden van minder dan drie uur waarin arbeid moet worden verricht en onduidelijkheid over de tijdstippen waarop arbeid moet worden verricht, zoveel mogelijk worden voorkomen. Met die strekking is in overeenstemming om voor elke afzonderlijke periode waarin arbeid wordt verricht tenminste drie uur loon te betalen. De Hoge Raad vindt dat deze uitleg ook strookt met de bedoeling van de wetgever om alleen dan niet uit te gaan van een nieuwe oproep, indien het werk wordt onderbroken voor slechts een reguliere werkpauze. Ook wijst de Hoge Raad erop dat de tekst van de bepaling zich niet verzet tegen een dubbele beloning van bepaalde uren.
Werkgevers die door deze uitleg van de bepaling van artikel 7:628a B.W. in problemen dreigen te komen, kunnen wellicht gebruik maken van een contractvorm die door het gerechtshof Arnhem (6 november 2012, www.rechtspraak.nl, LJN: BY2304) niet in strijd is geacht met de bepaling van artikel 7:628a B.W. Daarbij ging het om een werkneemster van een mortuarium die haar werkzaamheden verrichtte op basis van een vooraf opgestelde rooster met perioden waarin zij oproepbaar was. Deze werkneemster ontving een vaste vergoeding per maand voor haar werkzaamheden en haar beschikbaarheid en daarnaast een vergoeding per verrichte handeling. De vordering om op grond van artikel 7:628a B.W. per oproep tenminste drie uur betaald te krijgen werd door zowel de kantonrechter als het gerechtshof afgewezen, mede op grond van het feit dat de perioden waarbinnen zij oproepbaar was bekend waren en dat een vergoeding werd betaald voor de beschikbaarheid in die perioden, ook als de werkneemster niet werd opgeroepen.