Besluit van 8 maart 2012 tot vaststelling van
het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet wijziging ingangsdatum
AOW-ouderdomspensioen en enkele artikelen van de Verzamelwet SZW 2012,
Staatsblad 2012, 109 (Hoofdstuk 32 Ontslag en leeftijd)
HR 13 juli 2012, LJN: BW3367 (KLM)
Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd,
Staatsblad 2012, 328
Regeerakkoord VVD-PvdA "Bruggen slaan” 29
oktober 2012
Besluit beleidsregels ontslagtaak UWV 2012,
besluit van UWV van 31 juli 2012, Staatscourant 14 augustus 2012, nummer 16614
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)
Nota naar aanleiding van het verslag bij Wet
verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, wetsontwerp 33290, nummer 9, bladzijde
6
Memorie van Antwoord bij Wet verhoging AOW- en
pensioenrichtleeftijd, wetsontwerp 33290, nummer C, bladzijde 14
Artikel 7:613 B.W.
HR 26 juni 1998, NJ 1998, 76 (Van der Lely/Taxi
Hofman)
HR 11 juli 2008, LJN: BD1847 (Stoof/Mammoet)
Bij de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen is
artikel 16 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) zo gewijzigd dat de ingangsdatum
van de WAO-uitkering niet langer is de eerste dag van de maand waarin iemand de
pensioengerechtigde leeftijd in de zin van de AOW (toen nog 65 jaar) bereikt,
maar de dag waarop iemand die leeftijd bereikt. Deze wijziging is op 1 april
2012 in werking getreden.
Bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is de
AOW-gerechtigde leeftijd (artikel 7a AOW zodanig gewijzigd dat als
pensioengerechtigde leeftijd in de zin van de AOW geldt:
tot 1 januari 2013 65 jaar
in 2013 65 jaar + 1 maand
in 2014 65 jaar + 2 maanden
in 2015 65 jaar + 3 maanden
in 2016 65 jaar + 5 maanden
in 2017 65 jaar + 7 maanden
in 2018 65 jaar + 9 maanden
in 2019 66 jaar
in 2020 66 jaar + 3 maanden
in 2021 66 jaar + 6 maanden
in 2022 66 jaar + 9 maanden
in 2023 67 jaar
vanaf 2024 steeds per vijf jaar vast te stellen, gekoppeld aan de levensverwachting
In het regeerakkoord is een verdere stijging van de
AOW-gerechtigde leeftijd voorzien als volgt:
in 2018 66 jaar
in 2021 67 jaar
vanaf 2022 steeds per vijf jaar vast te stellen, gekoppeld aan
de levensverwachting
De vraag is welke gevolgen deze stijging van de
AOW-gerechtigde leeftijd heeft voor bepalingen in bestaande
arbeidsovereenkomsten als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst eindigt bij het
bereiken van de 65-jarige leeftijd, indien dat ten tijde van het opstellen van
de arbeidsovereenkomst nog de volgens de wet geldende AOW-gerechtigde leeftijd
was.
Op grond van artikel 3 onder c van de Wet gelijke
behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) is bij het beëindigen
van een arbeidsverhouding onderscheid op grond van leeftijd verboden. Op grond
van artikel 7 lid 1 WGBL onder c geldt daarvoor een uitzondering als het maken
van onderscheid op grond van leeftijd objectief gerechtvaardigd is door een
legitiem doel (eis van legitimiteit) en als de middelen voor het bereiken van
dat doel passend (eis van proportionaliteit) en noodzakelijk (eis van
subsidiariteit) zijn. Op grond van artikel 7 lid 1 onder b WGBL is het maken
van onderscheid bij het beëindigen van een arbeidsverhouding echter toegestaan als
de beëindiging verband houdt met het bereiken van de leeftijd waarop op grond
van de AOW recht op ouderdomspensioen ontstaat, of van een tussen partijen
overeengekomen hogere leeftijd.
Afgezien van het niet snel aan te nemen geval waarin een
objectieve rechtvaardiging bestaat voor het beëindigen van de arbeidsverhouding
op grond van het bereiken van een bepaalde leeftijd, is de werkgever voor
beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd dus aangewezen op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst
op het moment waarop de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
Op dat moment kan een ontslagvergunning worden verkregen
wegens het enkele feit dat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt,
echter uitsluitend indien de arbeidsovereenkomst daarna niet wordt voortgezet.
Het UWV stelt zich namelijk op het standpunt dat het doel van het verlenen van een
ontslagvergunning in dit geval is dat de werknemer plaats maakt op de
arbeidsmarkt voor een jongere en vindt dat aan deze voorwaarde niet wordt voldaan
als vervolgens met de werknemer die de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt gesloten.
Een werkgever kan ook op voorhand in de arbeidsovereenkomst
een bepaling opnemen waardoor de arbeidsovereenkomst eindigt op het moment
waarop de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De rechtsgeldigheid
van een dergelijk pensioenontslagbeding was voorheen omstreden, maar is door de
Hoge Raad aanvaard in een arrest van 13 juli 2012:
"Betoogd
wordt dat ingevolge art. 7:667 lid 6 BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet van rechtswege kan eindigen doordat de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd
bereikt. Deze klacht faalt. Het eerste lid van art. 7:667 is niet beperkt tot
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Het voorschrift van het zesde lid
ziet op de wijze waarop een partij een voor onbepaalde tijd gesloten
arbeidsovereenkomst kan beëindigen. Het verzet zich niet tegen een overeenkomst
(of tegen een op een overeenkomst toepasselijke clausule) als bedoeld in het
eerste lid, die meebrengt dat een voor onbepaalde tijd gesloten
arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de werknemer de
pensioengerechtigde leeftijd bereikt.”
De vraag is nu wat het gevolg zou zijn van een
arbeidsovereenkomst waarin bepaald is dat de arbeidsovereenkomst eindigt wegens
het bereiken van de 65-jarige leeftijd, nu inmiddels de AOW-gerechtigde
leeftijd is verhoogd en dus op het moment waarop de werknemer de 65-jarige
leeftijd wordt bereikt de uitzondering van artikel 7 lid 1 onder b WGBL strikt
genomen niet geldt (dus verboden leeftijdsdiscriminatie).
Op grond van het Haviltex-arrest van de Hoge Raad inzake de
uitleg van overeenkomsten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) zou kunnen worden
verdedigd dat het pensioenontslagbeding zo moet worden uitgelegd dat partijen
daarmee bedoeld hebben dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen op het moment
waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Daarmee zou kunnen worden
verdedigd dat de pensioenontslagdatum dan automatisch mee opschuift als de
AOW-gerechtigde leeftijd wijzigt. In het Haviltex-arrest heeft de Hoge Raad
omtrent de uitleg van overeenkomsten het volgende bepaald:
"De vraag hoe in een schriftelijk
contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte
laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen
maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de
beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de
gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten
toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen
partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden
verwacht.”
Tijdens de behandeling in de Tweede en Eerste Kamer van het
voorstel voor de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd blijkt de regering
echter bepaalde uitlatingen te hebben gedaan die in een andere richting wijzen.
In de Nota naar aanleiding van het verslag staat op
bladzijde 6:
"De leden van de VVD-fractie vragen of
en op welke wijze de minister actief beleid gaat voeren voor de aanpassing van
arbeidscontracten om de ontslagdatum aan te laten sluiten bij de pensioengerechtigde
leeftijd.
De regering merkt op dat het aan
individuele werkgevers en werknemers en aan cao-partijen is om hun onderlinge
afspraken in lijn te brengen met de wetgeving. Het bij wet ingrijpen in lopende
contracten zou een vergaande maatregel zijn. Het kabinet acht een dergelijke
maatregel ook niet nodig omdat partijen voldoende tijd hebben om individuele en
collectieve arbeidsovereenkomsten nog voor 1 januari 2013 aan te passen.”
En in de Memorie van Antwoord staat op bladzijde 14:
"De leden van de PvdA-fractie vragen op
welke termijn de benodigde aanpassingen in arbeidsovereenkomsten gerealiseerd
kunnen worden.
Werkgevers en werknemers zijn zelf
verantwoordelijk voor, indien dat nodig en gewenst wordt geacht, het in lijn
brengen van individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten (cao) met de wet-
en regelgeving.
Het aanpassen van een cao-bepaling kan
betrekkelijk snel. Als sociale partners overeenstemming hebben bereikt over de
aanpassing van de cao-bepaling, dan kunnen zij de wijziging doorgeven aan het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De wijziging van de cao wordt
op korte termijn elektronisch dan schriftelijk bevestigd door de kennisgeving
van ontvangst (kvo). Na verzending van de kvo treedt de aangepaste cao in
werking (artikel 4 lid 3 van de Wet op de Loonvorming).
Partijen hebben dus voldoende tijd om
individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten nog voor 1 januari 2013 aan te
passen.
De eigen verantwoordelijkheid van
werkgevers en werknemers voor CAO’s neemt uiteraard niet weg dat een
cao-bepaling niet strijdig mag zijn met wet- en regelgeving. Cao-bepalingen die
een ontslagbepaling kennen die eerder ingaat dan de AOW-gerechtigde leeftijd,
kunnen strijdig zijn met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij
de arbeid (WGBL). Ontslag uitsluitend gebaseerd op het bereiken van een
bepaalde leeftijd mag niet, tenzij die leeftijd de AOW-gerechtigde leeftijd is;
en bij een lagere leeftijd, daar waar een objectieve rechtvaardiging voor is.
Die objectieve rechtvaardiging zal er
niet zijn als een werknemer wordt ontslagen omdat in de cao of individuele
arbeidsovereenkomst nog steeds sprake is van ontslag bij 65 uitsluitend omdat
men de betreffende overeenkomst niet heeft aangepast aan de stijging van de
AOW-leeftijd. Als een werknemer desondanks bij 65 wordt ontslagen is dat
ontslag vernietigbaar.”
De regering gaat er dus van uit dat werkgevers zelf zorgen
voor aanpassing van het pensioenontslagbeding in arbeidsovereenkomsten en CAO’s
en lijkt zelfs te zeggen dat een ontslag wegens het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is als in de arbeidsovereenkomst nog
bepaald is dat de arbeidsovereenkomst eindigt bij het bereiken van de 65-jarige
leeftijd.
Werkgevers doen er dus goed aan om het pensioenontslagbeding
in arbeidsovereenkomsten te wijzigen en wel op een zodanige wijze dat daarin
voortaan op voorhand rekening wordt gehouden met toekomstige wijzigingen in de
pensioenleeftijd. Een dergelijk beding zou bijvoorbeeld kunnen luiden als
volgt:
"De arbeidsovereenkomst eindigt in elk
geval met ingang van de dag waarop de werknemer de leeftijd bereikt waarop op
grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat.
Eventuele keuzemogelijkheden van de werknemer om het recht op ouderdomspensioen
eerder of later te laten ingaan zullen daarbij niet in aanmerking worden
genomen.”
De vraag rijst dan tenslotte of werkgevers werknemers ertoe
kunnen dwingen om mee te werken aan wijziging van het pensioenontslagbeding in
bestaande arbeidsovereenkomsten. Daartoe bestaan in grote lijnen twee wegen.
De eerste weg bestaat alleen als de werkgever zich in een
arbeidsovereenkomst of in een algemene regeling van arbeidsvoorwaarden het
recht heeft voorbehouden om de arbeidsvoorwaarden later te wijzigen of in te
trekken (eenzijdig wijzigingsbeding). Een beroep op een dergelijk beding is op
grond van artikel 7:613 B.W. slechts mogelijk indien de werkgever een zodanig
zwaarwichtig belang bij wijziging van de betreffende arbeidsvoorwaarde heeft
dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad,
daarvoor moet wijken. Aangezien sprake is van een belangenafweging en niet valt
in te zien welk belang de werknemer heeft bij het niet wijzigen van het
pensioenontslagbeding (als de wet niet zou zijn gewijzigd zou het
pensioenontslagbeding immers ook gewoon hebben gegolden), is denkbaar dat de
rechter een beroep op het eenzijdig wijzigingsbeding honoreert, ondanks dat
doorgaans aan het vereiste zwaarwichtige belang hoge(re) eisen plegen te worden
gesteld. De door de wetgever blijkens de bovengenoemde passages uit de
wetsgeschiedenis kennelijk veronderstelde mogelijkheid voor werkgevers om op
dit punt te komen tot een wijziging van de arbeidsovereenkomst kan worden
gebruikt als argument om de toepassing van het eenzijdig wijzigingsbeding te
rechtvaardigen.
Zonder eenzijdig wijzigingsbeding is
een werknemer in beginsel niet gehouden om voorstellen van de werkgever tot
wijziging van de arbeidsvoorwaarden te aanvaarden. Maar ook dan rust volgens de
jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 26 juni 1998, NJ 1998, 76 (Van der
Lely/Taxi Hofman)) op een individuele werknemer als goed werknemer wel de
verplichting positief in te gaan op redelijke voorstellen tot wijziging van de
arbeidsovereenkomst in verband met gewijzigde omstandigheden. Wel moet dan
eerst met inachtneming van alle omstandigheden van het geval onderzocht worden
of de werkgever als goed werkgever aanleiding kon vinden tot het doen van een
voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden (HR 11 juli 2008, LJN: BD1847
(Stoof/Mammoet)). Op grond van dezelfde argumenten als hierboven zijn genoemd
ten aanzien van het gebruik van het eenzijdig wijzigingsbeding en met een
beroep op de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis, kan worden betoogd dat de
werkgever voldoende aanleiding heeft om een wijziging van de
arbeidsovereenkomst voor te stellen en dat van de werknemer kan worden verlangd
aan die wijziging mee te werken. Als extra handicap geldt dan wel dat de Hoge
Raad in zijn bovengenoemde arrest van 11 juli 2008 heeft overwogen dat de
bevoegdheid tot gebruik van het eenzijdig wijzigingsbeding dat deze bepaling "veeleer
ziet op gevallen waarin de werkgever zich de bevoegdheid
heeft voorbehouden, ongeacht de omstandigheden die daartoe aanleiding geven,
eenzijdig een wijziging in de arbeidsvoorwaarden aan te brengen niet slechts
ten opzichte van een individuele werknemer maar ten opzichte van verscheidene
werknemers”. De Hoge Raad lijkt daarmee te suggereren dat voor een collectieve
wijziging van arbeidsvoorwaarden een eenzijdig wijzigingsbeding noodzakelijk is
en dat de mogelijkheid om zonder een eenzijdig wijzigingsbeding een wijziging
van de arbeidsovereenkomst af te dwingen voorbehouden is voor individuele
gevallen.
De Tweede Kamer heeft een wetsvoorstel aangenomen waardoor werkgevers met meer dan tien werknemers in de toekomst verplicht zijn een vertrouwenspersoon voor ongewenste omgangsvormen aan te stellen. Door aansluiting bij de Stichting Klachtenregeling Ongewenste Omgangsvormen kunnen werkgevers aan deze verplichting voldoen. Tevens voldoen zij daarmee aan de reeds bestaande wettelijke verplichting om psychosociale arbeidsbelasting tegen te gaan.
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!