Brief van Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid aan Eerste Kamer van 30 juni 2016 (Tweede voortgangsbrief WWZ),
Eerste Kamer 2015-2016, 33818, nummer J
Brief van Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid aan Tweede Kamer van 30 juni 2016 (Tweede voortgangsbrief WWZ),
Eerste Kamer 2015-2016, 33818, Bijlage
bij nummer J
Onderzoeksrapport Evaluatie grondenstelsel,
Universiteit van Amsterdam van 29 juni 2016, Eerste Kamer 2015-2016, 33818 (Tweede
voortgangsbrief WWZ), Bijlage bij nummer J
Evaluatieonderzoek WWZ Vereniging Arbeidsrecht
Advocaten Nederland en Vereniging voor Arbeidsrecht (prof. mr. A.R. Houweling,
mr. M.J.M.T. Keulaerds en mr. dr. P. Kruit) van 15 juni 2016
Met
de invoering per 1 juli 2016 van het herziene ontslagrecht als gevolg van de
Wet werk en zekerheid (WWZ) is ontslag (zowel in geval van opzegging met toestemming
van het UWV als in geval van ontbinding door de kantonrechter) gebonden aan
wettelijke gronden, waarbij opzegging of ontbinding zonder toestemming van de
werknemer alleen kan plaatsvinden als zich één van de acht gronden in de wet
voordoet en voldaan is aan de daarbij in de wet gestelde voorwaarden.
Artikel
7:669 lid 3 B.W. kent de volgende acht ontslaggronden:
Bij opzegging met toestemming van
het UWV:
a.
het
vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van beëindiging van de onderneming of
bedrijfseconomische
omstandigheden (voorwaarden nader uitgewerkt in de Ontslagregeling);
b.
langdurige
arbeidsongeschiktheid (langer dan twee jaar, geen passende arbeid in de eigen
onderneming, geen verwacht herstel binnen 26 weken);
Bij ontbinding door de kantonrechter:
c.
veelvuldige
arbeidsongeschiktheid, niet zijnde het gevolg van onvoldoende zorg voor de
arbeidsomstandigheden, met onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering;
d.
disfunctioneren,
niet zijnde het gevolg van onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden of
onvoldoende zorg voor scholing, mits de werknemer hiervan tijdig in kennis is
gesteld en hem
voldoende gelegenheid is geboden om het functioneren te verbeteren;
e.
verwijtbaar
gedrag, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd
de
arbeidsovereenkomst te laten voortduren;
f.
werkweigering
wegens ernstige gewetensbezwaren, tenzij de bedongen arbeid in aangepaste vorm
kan worden verricht;
g.
een
verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet
kan worden
verlangd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren;
h.
andere
omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan
worden
verlangd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Uit
de wetsgeschiedenis blijkt dat deze laatste grond (de "h-grond”, ook wel
"restgrond” genoemd) zeer beperkt moest worden uitgelegd, door deze alleen toe
te passen in gevallen zoals detentie, illegaliteit van de werknemer en het niet
kunnen beschikken over een tewerkstellingsvergunning. Later noemde de regering
ook het voorbeeld van een voetbaltrainer die weliswaar niet onvoldoende
presteert maar die wegens tegenvallende resultaten moet vertrekken en het
voorbeeld van de manager met wie verschil van mening bestaat over het te voeren
beleid (Tweede Kamer 2013-2014, 38818, nummer 7, bladzijde 130). De regering
heeft echter benadrukt dat de h-grond niet dient te worden gebruikt voor het
repareren van een op één van de andere gronden onvoldoende onderbouwd ontslag
en dat niet verschillende gronden die één voor één onvoldoende onderbouwd zijn,
samengeteld wel een ontslag op de h-grond kunnen rechtvaardigen (Handelingen
Eerste Kamer 2013-2014, 33818, nummer 32, bladzijde 10).
De
Eerste Kamer heeft vervolgens de zogenaamde "motie Backer” aangenomen (Eerste
Kamer 2014-2014, 33818, nummer F).
Deze motie werd ingediend door D66, ChristenUnie, SGP, VVD, CDA en GroenLinks.
In deze motie wordt de regering opgeroepen om de werking van de Wet werk en
zekerheid ten aanzien van de ontslaggronden binnen een jaar na inwerkingtreding
van de wet te evalueren. In de motie wordt de zorg uitgesproken dat het systeem
van de wettelijke gronden van het ontslag te rigide zal blijken te zijn. Tevens
wordt het oordeel uitgesproken dat de rechter ook na invoering van de Wet werk
en zekerheid alle omstandigheden van het geval moet kunnen meewegen en dat deze
omstandigheden zodanig moeten kunnen zijn dat van de werkgever naar het oordeel
van de rechter in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst
te laten voortduren.
Ter
uitvoering van deze motie Backer heeft de regering de Universiteit van
Amsterdam opdracht gegeven tot een evaluatieonderzoek. Dit onderzoek is
uitgevoerd onder leiding van prof. mr. E. Verhulp. Het onderzoek heeft zich
gericht op rechters aan wie gevraagd is vragen te beantwoorden. De conclusies
van het rapport zijn de volgende:
Het
aantal ontbindingsbeschikkingen neemt af, maar het is te vroeg om te kunnen analyseren
wat de invloed daarop is van de inwerkingtreding van de WWZ. Ook voordien was
al sprake van een afname van het aantal ontbindingsbeschikkingen.
Het
percentage afgewezen ontbindingsbeschikking in de gepubliceerde jurisprudentie
is nagenoeg gelijk gebleven (30%). Uit eerder onderzoek is echter gebleken dat
het percentage daadwerkelijke afwijzingen voor de inwerkingtreding van de WWZ
veel lager lag dan het aantal gepubliceerde afwijzingen. Uit het onderzoek
blijkt dat rechters aangeven vaker ontbindingsbeschikking af te wijzen dan
voorheen.
Er
zijn weinig feitencomplexen waarvoor rechters geen specifieke ontbindingsgrond
kunnen vinden. Als ontbindingsgronden worden gemist, dan betreft het: o
te
weinig ruimte om te kunnen concluderen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding; o
een
combinatie van gronden die ieder voor zich niet voldoende zijn onderbouwd; o
een
algemene grond, waarbij vaak wordt aangegeven dat een algemene grond zonder een
extra, meer door de rechter te bepalen vergoedingsmogelijkheid niet veel
toevoegt.
Rechters
zijn van mening dat afwijzingen van ontbindingsverzoeken in de meeste gevallen
te billijken zijn. Rechters missen soms wel de mogelijkheid om maatwerk te
leveren in gevallen waarin de ontslaggrond net wel of net niet voldoende
onderbouwd is. In combinatie met de lagere transitievergoeding kan dat ertoe
leiden dat het ontbindingsverzoek wordt afgewezen.
Als
een ontbindingsverzoek onvoldoende onderbouwd is maar de feiten en omstandigheden
dusdanig zijn dat het toch tot een ontbinding moet komen, proberen rechters te
bevorderen dat een schikking tot stand komt of ontbinden zij met toekenning van
een billijke vergoeding.
Bij
een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een verstoorde arbeidsverhouding
als subsidiaire grond wordt ook deze subsidiaire grond vol getoetst en wordt alleen
ontbonden als aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan. Een billijke vergoeding
wordt slechts toegekend als sprake is van ernstige verwijtbaarheid van de werkgever,
hetgeen niet snel het geval is.
Driekwart
van de rechters geeft aan dat zij iets minder dan de helft van de afgewezen verzoeken
onder het oude recht zouden hebben toegewezen, zij het tegen een hogere
vergoeding.
Een
algemene ontbinding zou tot meer toewijzingen hebben geleid, als daaraan de bevoegdheid
voor de kantonrechter is gekoppeld om een hogere vergoeding toe te kennen.
Bij
brief van 30 juni 2016 heeft de Minister dit evaluatierapport aan de Tweede Kamer verzonden. De Minister benadrukt
in deze brief dat het onderzoek erg snel na de inwerkingtreding van de wet is
uitgevoerd, dat de praktijk nog aan de nieuwe wet moet wennen en dat hoger
beroep op termijn meer duidelijkheid kan brengen in interpretatiekwesties. De
wet moet volgens de Minister eerst zijn werk doen voordat bij een evaluatie
daaruit conclusies kunnen worden getrokken.
De
Minister ziet wel aanleiding om over twee zaken in gesprek te gaan met de Raad
voor de Rechtspraak, t.w.:
het
feit dat uit het onderzoek blijkt dat bij het toe- of afwijzen van een
ontbindingsverzoek de hoogte van de transitievergoeding soms blijkt te worden
meegewogen, hetgeen volgens de Minister niet het geval dient te zijn;
het
feit dat uit het onderzoek blijkt dat rechters soms te weinig ruimte zien om de
arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding te ontbinden
terwijl partijen eigenlijk niet meer met elkaar verder kunnen, waaromtrent de
Minister meer inzicht wenst te krijgen. De Minister wijst er in zijn brief ook
op dat in de wetsgeschiedenis door hem is aangegeven dat ook een minder
duurzaam verstoorde arbeidsverhouding moet worden ontbonden als de ernst van de
verstoring zodanig is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in
redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd (de zogenaamde
"Asscher-escape”). De rechter kan dan een billijke vergoeding aan de werknemer
toekennen.
De
Minister vermeldt ook dat de verhouding tussen toegewezen en afgewezen
ontbindingsverzoeken op basis van de gepubliceerde jurisprudentie 70% - 30%
blijkt te zijn.
Op 15
juni 2016 hebben de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (VAAN) en de
Vereniging voor Arbeidsrecht (VvA) een eigen evaluatieonderzoek uitgevoerd. In
dit onderzoek zijn met name arbeidsrecht advocaten en andere
rechtshulpverleners bevraagd en is de jurisprudentie van de kantonrechters bij
drie rechtbanken van na de invoering van de Wet Werk en Zekerheid vergeleken
met de jurisprudentie daarvoor. Uit dit onderzoek blijkt dat de ontbinding van
de arbeidsovereenkomst door de werking van het grondenstelsel lastiger te
realiseren is.
Deze conclusie
wordt onderbouwd met de volgende onderzoeksresultaten:
87%
van de respondenten geeft aan dat meer ontbindingsverzoeken worden afgewezen.
61%
van de respondenten geeft aan dat de situaties waarin ontbinding van de arbeidsovereenkomst
redelijk is niet voldoende worden afgedekt door de redelijke gronden in de wet.
Als belangrijkste oorzaak daarvan geeft 65% het ontbreken van de mogelijkheid
om ontbinding te vragen wegens verschillende onvoldragen gronden aan. De
beperkte uitleg van de restgrond (h-grond) wordt als tweede oorzaak genoemd en
de eisen die de wet stelt aan ontbinding wegens een verstoorde
arbeidsverhouding als derde oorzaak.
86%
van de respondenten geeft aan dat behoefte bestaat aan een algemene restgrond
met een meer open formulering dan de huidige grond.
Het
onderzoek naar de niet gepubliceerde jurisprudentie toont dat:
45%
van de ontbindingsverzoeken wordt ingetrokken vóór de zitting, mogelijk vanwege
getroffen schikkingen (in 2014: 21%);
24%
van de ontbindingsverzoeken wordt ter zitting geregeld of is een pro forma verzoek
(in 2014: 37%);
31%
van de ontbindingsverzoeken leidt tot een beschikking op tegenspraak (in 2014:
31%);
38%
van de ontbindingsverzoeken wordt afgewezen (in 2014: 15%);
84%
van de ontbindingsverzoeken op de d-grond (disfunctioneren) wordt afgewezen;
71%
van de ontbindingsverzoeken op de h-grond (restgrond) wordt afgewezen;
43%
van de ontbindingsverzoeken op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) wordt toegewezen(70% als de pro forma verzoeken worden meegeteld, die doorgaans op deze grond
zijn gebaseerd);
Met name
het aantal afgewezen ontbindingsverzoeken wijkt af van het beeld dat naar voren
kwam uit de gepubliceerde rechtspraak (en waar de Minister op wijst), waar
sprake was van een ongeveer gelijk beeld als voor invoering van de WWZ.
Uit het
onderzoek van VAAN en VvA blijkt ook dat:
de
vergoedingen die bij ontslag worden betaald minder hoog zijn dan vóór invoering
van de WWZ (de transitievergoeding is doorgaans minder dan de helft van het
bedrag van de vergoeding volgens de kantonrechtersformule bij correctiefactor
0);
bij
slechts 5,5% van de ontbindingsverzoeken een billijke vergoeding is toegekend;
61%
van de respondenten vindt dat de transitievergoeding ontoereikend is om in de gevolgen
van het ontslag te voorzien;
74%
van de respondenten van mening is dat bij de vaststelling van de hoogte van een
eventuele billijke vergoeding de gevolgen van het ontslag een rol zouden moeten
spelen;
bijna
twee derde van de respondenten vindt dat er een berekeningsformule zou moeten
komen voor de berekening van de billijke vergoeding;
onder
de WWZ (nog) meer schikkingen worden getroffen dan voorheen.
Met
betrekking tot het behalen van de doelstellingen van de WWZ blijken de
respondenten de volgende mening te zijn toegedaan:
gerealiseerd: o
rechtsgelijkheid
bij ontslag bevorderen (57%); o
ontslagvergoedingen
beperken (76%);·
niet
gerealiseerd: o
vereenvoudiging
ontslagrecht (94%); o
dejuridiseren
zonder verlies van kwaliteit (94%); o
versterking
rechtspositie van werknemers met arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (92%); o
bevorderen
doorstroom van flexibele naar vaste arbeid (93%); o
voor
werkgevers aantrekkelijker maken om mensen aan te nemen (91%).
Samengevat
blijkt uit het onderzoek van VAAN en VvA dat de rechtsbescherming van werknemers
met een vast contract is versterkt, dat de positie van werknemers met een
flexibel contract is verslechterd en dat de doorstroom van een flexibel
contract naar een vast contract niet is bevorderd. Ook is het ontslagrecht niet
vereenvoudigd. De ontslagvergoedingen zijn wel verlaagd.
De
onderzoekers van VAAN en VvA zijn van mening dat de vrees die in de motie
Backer werd geuit (dat het systeem van de wettelijke gronden van het ontslag te
rigide zou zijn) bewaarheid is geworden.
In de
brief van de Minister wordt eveneens halfjaarlijks gerapporteerd over de
voortgang van de WWZ. Omtrent deze voortgang bericht de Minister de Tweede Kamer
onder meer nog het volgende:
Ten aanzien van de verhouding
tussen het aantal vaste contracten en het aantal flexibele contracten
Op basis
van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over het vierde kwartaal
van 2015 in het eerste kwartaal van 2016 stelt de Minister dat:
het
aantal werknemers met een contract voor onbepaalde tijd in het vierde kwartaal
van 2015 is gegroeid met 13.000 en in het eerste kwartaal van 2016 met 12.000;
meerjarig
sinds 2003 sprake is van een afname van het aantal werknemers met een contract
voor onbepaalde tijd, hoewel deze daling afvlakt, en van een stijging van het
aantal werknemers met een flexibel contract (niet ZZP-ers);
aanvullend
onderzoek wordt gedaan om te bepalen of en in hoeverre deze gegevens kunnen
worden gerelateerd aan de maatregelen uit de WWZ of dat zij bijvoorbeeld worden
veroorzaakt door de aantrekkende conjunctuur.
Ten aanzien van de uitvoering van
het UWV
Het
formulier voor aanvraag van een ontslagvergunning wordt vervangen door een
webformulier, dat online kan worden ingevuld. Rond 1 juli 2016 moet het
formulier voor aanvraag van een ontslagvergunning wegens langdurige
arbeidsongeschiktheid gereed zijn, in het najaar van 2016 ook het formulier
voor aanvraag van een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen.
Van
de 690 keer dat het UWV tot 1 april 2016 is verzocht om een oordeel te geven
over de toepassing van de overbruggingsregeling kleine werkgevers (lagere
transitievergoeding) zijn 173 aanvragen toegewezen en 235 afgewezen. De overige
aanvragen waren nog niet afgehandeld.
Is uw werknemer bijna twee jaar arbeidsongeschikt? Dan komen veel vragen op u af. Wilt u zeker weten dat u de juiste beslissingen neemt? Neem dan tijdig contact met ons op voor een WIA-Poort Scan!
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!