Verzekeringsplicht bij dienstbetrekking tussen een ouder en een kind

Jaar en kwartaal
2016, 1e kwartaal
Nummer
1


Bronnen:


De verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen vereist het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking (artikel 3 lid 1 Ziektewet, artikelen 7 lid 1 en 8 lid 1 WIA in samenhang met artikel 3 lid 1 Ziektewet, artikel 3 lid 1 WW), zij het dat de wet ook regelingen kent waardoor de aldus vastgestelde verzekeringsplicht wordt uitgebreid (met name de "fictieve dienstbetrekking”) en regelingen waardoor de aldus vastgestelde verzekeringsplicht wordt beperkt.

Van een dienstbetrekking is sprake als voldaan is aan de vereisten dat sprake is van:

 

  • een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid;
  • een verplichting tot betaling van loon;
  • een gezagsverhouding, waarbij bepalend is of degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.

Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, welke omstandigheden in onderling verband dienen te worden bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden (de bedoeling van partijen), maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (de feiten). Volgens die jurisprudentie is daarbij niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in onderling verband worden bezien.

Als het gaat om de arbeidsverhouding tussen een ouder en een kind ging de Centrale Raad van Beroep er in het verleden van uit dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de regel niet aannemelijk was omdat een gezagsverhouding doorgaans ontbrak. De Centrale Raad van Beroep is inmiddels echter op deze jurisprudentie terug gekomen. De Raad is thans van oordeel dat niet in zijn algemeenheid kan worden verondersteld dat in een arbeidsrelatie tussen een ouder en een kind geen sprake zal zijn van een gezagsverhouding. Of sprake is van een gezagsverhouding dient volgens de Raad in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Daarbij geldt dat ook voor een dergelijke arbeidsverhouding de maatstaf is of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.

In het geval van een arbeidsverhouding tussen een ouder en een kind, is het bestaan van een dienstbetrekking, en derhalve van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen, derhalve niet langer een uitzondering op de regel.

In het geval van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634, ging het om een bloemist die zijn zoon blijkens een brief van 30 november 2011 per 1 januari 2012 had aangesteld als bedrijfsleider/bloemist. In de brief werden de taken van de zoon genoemd en een salaris van € 2.000 netto afgesproken. Toen de zoon op 19 november 2012 een WW-uitkering aanvroeg, weigerde het UWV die uitkering te verstrekken, stellend dat de zoon niet verzekerd was voor de WW omdat hij bij gebreke van het bestaan van een gezagsverhouding niet als werknemer kon worden beschouwd. Die uitkering kreeg de zoon uiteindelijk toch niet omdat de Centrale Raad van Beroep op basis van de volgende omstandigheden geen gezagsverhouding aanwezig achtte:

 

  • Er was niet geregeld hoeveel uur de zoon zou werken.
  • Er waren geen afspraken over vakantie en vakantietoeslag.
  • Er was geen regeling voor overwerk.
  • De opzegtermijn was niet geregeld.
  • Er waren geen bepalingen ter zake van loondoorbetaling tijdens ziekte, ziekmelding of begeleiding door de arbodienst.
  • Er waren geen loonstroken uitgereikt en er was geen jaaropgave verstrekt.
  • De betalingen geschiedden niet ten titel van loon en op de bankafschriften was de betaler niet als werkgever vermeld.
  • Er waren geen premies werknemersverzekeringen afgedragen.
  • De zoon werkte naar eigen zeggen zestig uur per week op zes dagen en genoot geen vakantie.
  • Anders dan uit de taken in de overeenkomst bleek, verzorgde de vader de inkoop van de bloemen.
  • De zoon had ook geen bewijs van gezagsuitoefening ingebracht.

In het geval van de Centrale Raad van Beroep 2 maart 2016,  ECLI:NL:CRVB:2016:707, ging het om een echtpaar dat als algemeen medewerker voor 40 uur per week respectievelijk algemeen medewerkster voor 24 uur per week werkte voor een B.V. waarvan de vader van de vrouw bestuurder en enig aandeelhouder was. Ook de zus van de vrouw en haar echtgenoot werkten voor de B.V. Na het faillissement van de B.V. vroegen de beide echtgenoten het UWV om de betalingsverplichtingen van de B.V. over te nemen. Ook vroegen zij een WW-uitkering aan. Het UWV weigerde dit, stellend dat geen sprake was van een dienstbetrekking omdat de familieverhouding overheerste. De Centrale Raad van Beroep was op basis van de volgende omstandigheden van mening dat wel sprake was van een dienstbetrekking:

Er waren getekende arbeidsovereenkomsten waarin partijen als werkgever en werknemer werden aangeduid en waarin bepalingen waren opgenomen die gebruikelijk zijn voor een arbeidsovereenkomst. Deze arbeidsovereenkomsten bevatten geen aanwijzingen dat partijen iets anders voor ogen had gestaan dan het tot stand brengen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

·               De dagelijkse werkzaamheden in de winkel en het magazijn waren concreet toegelicht en onderbouwd.

·               Er was geen enkele aanleiding om er aan te twijfelen dat de bestuurder/aandeelhouder de bevoegdheid had opdrachten en instructies te geven en om controle uitoefenen op de voortgang en de resultaten van het werk. Het UWV had gesteld dat deze bevoegdheid voorkwam uit de hoedanigheid van bestuurder/aandeelhouder en niet uit de hoedanigheid van de werkgever, maar de Centrale Raad van Beroep stelt dat niet in valt te zien hoe de bevoegdheid om opdrachten en instructies te geven anders kan worden gezien dan in het kader van het uitoefenen van werkgeversgezag. De Centrale Raad van Beroep overweegt daarbij dat met het bestaan van deze bevoegdheid niet in tegenspraak is dat in de praktijk geen of weinig opdrachten en instructies worden gegeven, omdat degene die het werk doet weet wat er van hem wordt verwacht en de werkzaamheden naar behoren uitvoert, zodat bijsturing niet of beperkt nodig is, en dat met het bestaan van deze bevoegdheid evenmin in tegenspraak is dat degene die de arbeid verricht vanuit zijn expertise naar zijn mening wordt gevraagd en dat getracht wordt zaken in goede harmonie te regelen.

 Als  gevolg van de wijziging van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zal eerder dan voorheen sprake zijn van verzekeringsplicht ter zake van de werknemersverzekeringen. Dat betekent echter niet alleen dat eerder dan voorheen recht op uitkering bestaat, maar ook dat eerder dan voorheen premies werknemersverzekeringen moeten worden afgedragen. Het kan daarom noodzakelijk zijn om bestaande arbeidsverhoudingen tussen een ouder en een kind opnieuw te beoordelen ten aanzien van het bestaan van verzekeringsplicht. In geval van twijfel kan ter zake een beslissing aan de belastingdienst worden gevraagd. Indien de belastingdienst van mening mocht zijn dat sprake is van verzekeringsplicht, dreigt dan echter wel het risico dat met terugwerkende kracht premies werknemersverzekeringen dienen te worden afgedragen.