Premiedifferentiatie WW naar aard van contract


Huidige situatie

Alle werkgevers betalen op dit moment aan de belastingdienst een sectorpremie, die verschillend is al naargelang de sector waarbij de werkgever door de belastingdienst is ingedeeld (artikel 28 Wet financiering sociale verzekeringen). Uit deze sectorpremie worden de eerste zes maanden van de WW-uitkering bekostigd. Voor vijf sectoren (het agrarisch bedrijf, het bouwbedrijf, de culturele instellingen, de horeca (algemeen) en het schildersbedrijf) gelden verschillende sectorpremiepercentages al naargelang sprake is van seizoensarbeid of niet (artikel 2.3 Besluit Wfsv).

Premiedifferentiatie naar aard van contract

De regering wil in plaats van een premie die verschilt per sector een premie gaan heffen die hoger is voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd dan voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het wetsvoorstel wordt geregeld dat de sectorpremie komt te vervallen (artikel 23 Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en dat in het Besluit Wfsv kan worden bepaald dat de premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds wordt vastgesteld op een percentage van het loon dat verschillend is voor categorieën van werknemers al naar gelang de aard van hun arbeidsovereenkomst, waarbij onderscheid wordt gemaakt in een lage premie voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die geen oproepovereenkomst is en een hoge premie voor overige werknemers (artikel 27 Wfsv).

Het verschil tussen de hoge en de lage premie zal vijf procentpunten bedragen (artikel 2.2 Besluit Wfsv). De AWF-premie bedraagt in 2018 2,85%.

De lage premie wordt herzien als (artikel 2.3 lid 1 Besluit Wfsv):
  • de arbeidsovereenkomst binnen vijf maanden na aanvang wordt beëindigd;
    N.B.: Hiermee moet worden voorkomen dat de proeftijd wordt gebruikt als methode om de lage premie af te dragen voor een arbeidsrelatie die in feite flexibel is.
  • voor de werknemer binnen een kalenderjaar meer dan 30% overuren verloond worden (ten opzichte van hetgeen voor dat jaar contractueel was overeengekomen), tenzij een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor 35 uur per week of meer;
    N.B.: Hiermee moet worden voorkomen dat vaste contracten worden aangegaan met een (zeer) beperkt aantal vaste uren waarbij dan structureel overwerk wordt gedaan om op die manier toch tot een flexibele inzet van arbeidskrachten te komen.
  • de werknemer binnen een jaar na aanvang van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een WW-uitkering krijgt door verlies van arbeidsuren of inkomsten bij de betreffende werkgever;
    N.B.: Hiermee moet worden voorkomen dat werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd toch flexibel worden ingezet door na korte tijd de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) te laten eindigen;
  • de werknemer een WW-uitkering krijgt, terwijl maximaal een jaar eerder bij dezelfde werkgever het lage percentage werd herzien wegens de toekenning van een WW-uitkering
    N.B.: Hiermee moet worden voorkomen dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd worden aangegaan waarbij vervolgens in een (seizoensmatig) patroon het aantal te werken uren naar boven en naar beneden zou worden bijgesteld.

Bij herziening van de lage premie is met terugwerkende kracht de hoge premie verschuldigd op de periode van 12 maanden voorafgaand aan het ontstaan van recht op WW-uitkering (artikel 2.3 lid 4 Besluit Wfsv).

Op de loonstrook zal moeten worden vermeld of het wel of niet gaat om een schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarvan de omvang van de arbeid eenduidig is vastgesteld (artikel 7:626 lid 2 BW).

Om voor de lage premie in aanmerking te komen moet in de loonadministratie een kopie van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn opgenomen alsmede een loonstrook uit het betreffende kalenderjaar waarin is vermeld of sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarin de omvang van de arbeid eenduidig is vastgelegd dan wel een oproepovereenkomst (artikel 2.4 Besluit Wfsv).

Door deze maatregelen wordt de werkgever belanghebbende bij besluiten van het UWV betreffende de toekenning of afwijzing van WW-uitkeringen en kan hij tegen die beslissingen bezwaar maken. Het UWV moet deze beslissingen daarom aan de werkgever toezenden.

Commentaar

De werking van de premiedifferentiatie in de WW vertoont belangrijke overeenkomsten met de premiedifferentiatie die reeds in vijf sectoren bestond in verband met seizoenswerkloosheid. De verplichting om een hogere premie van vijf procentpunten te moeten betalen zou voor werkgevers aanleiding kunnen zijn om zich per werknemer af te vragen of nog wel een oproepovereenkomst gewenst is en of niet beter een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een vast overeengekomen aantal uren (zo nodig per jaar met de mogelijkheid voor de werkgever om te bepalen wanneer deze uren kunnen worden ingezet) kan worden gesloten. Werkgevers die de lage premie willen betalen zouden in elk geval moeten zorgen dat zij voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden, teneinde naheffing te voorkomen.

Doorwerking naar premies ZW en WGA

Het vervallen van de sectorpremie zal ook gevolgen hebben voor de hoogte van de premiecomponent ZW-lasten en WGA-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas van kleine en middelgrote werkgevers. De regering zal daarom een nieuwe premiesystematiek voor kleine en middelgrote werkgevers gaan ontwikkelen.

Op grond van artikel 2.19a Besluit Wfsv komen de zogenaamde "overige ziekengeldlasten” die voorheen ten laste van de sectorfondsen kwamen, voortaan ten laste van de Werkhervattingskas. Daarmee zijn zij van invloed op de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas die publiek verzekerde werkgevers (dus werkgevers die geen eigenrisicodrager zijn voor de Ziektewet) aan de belastingdienst betalen. Bij deze "overige ziekengeldlasten” gaat het om:
  • Ziektewetuitkeringen die zijn toegekend vóór 1 januari 2012 (maar wat daarvan nog het belang voor de praktijk is, is niet duidelijk);
  • Ziektewetuitkeringen die zijn toegekend vanaf 1 januari 2012 aan werknemers die op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stonden tot eigenrisicodragers maar waarvan de eigenrisicodrager de Ziektewetuitkering niet hoeft te betalen omdat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid is gelegen vóór de dag waarop de werkgever eigenrisicodrager is geworden (artikel 63b lid 1 ZW).

Het betreft hierbij dus de lopende Ziektewetuitkeringen die een werkgever "bij het UWV kan achterlaten” als hij eigenrisicodrager wordt, door de regering aangeduid als "publieke staartlasten”. De keuze om de lasten van deze Ziektewetuitkeringen te financieren via de Werkhervattingskas wordt verantwoord door een verwijzing naar het gelijke speelveld tussen het UWV en private verzekeraars en naar het feit dat eigenrisicodragers staartlasten zelf betalen, al dan niet via hun private verzekeringspremie. Aangezien eigenrisicodragers geen gedifferentieerde premie betalen (artikel 2.7 lid 2 Besluit Wfsv) zou dat hooguit van belang kunnen zijn bij vaststelling van de premie die na terugkeer in het publieke stelsel is verschuldigd. Op grond van artikel 2.17a Besluit Wfsv bestaat die premie uit de helft van de sectorpremie, tenzij de individueel vastgestelde premie hoger zou zijn.

Ten aanzien van WGA-uitkeringen is bepaald dat uitkeringen die nu nog ten laste van de sectorfondsen komen voor rekening van het Arbeidsongeschiktheidsfonds dan wel voor rekening van het staartlastenvermogen van de Werkhervattingskas komen, waarmee zij niet van invloed zijn op de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas.

Doorwerking naar uitzendsector

Het vervallen van de sectorpremie betekent volgens de regering dat "alle uitzendbedrijven per 2020 zullen worden ingedeeld in de uitzendsector”. Aangezien de sectoren zullen komen te vervallen, zal dit waarschijnlijk betekenen dat voor uitzendbedrijven een afzonderlijke premie zal worden vastgesteld.

In een brief aan de Tweede Kamer van 29 juni 2018 waarin de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had medegedeeld dat de ministerraad die dag had ingestemd met het voorstel voor de Wet arbeidsmarkt in balans, had hij ook medegedeeld dat hij en de Staatssecretaris van Financiën hadden besloten om per direct een aantal maatregelen te nemen om knelpunten bij de uitvoering van de sectorindeling aan te pakken. Daarbij werden per direct drie maatregelen getroffen, te weten:
  • geen terugwerkende kracht meer: verzoeken van werkgevers tot wijziging van de sectorindeling vinden alleen nog plaats met ingang van een datum in de toekomst (maar de mogelijkheid tot naheffing blijft bestaan als door het te laat doorgeven van wijzigingen die relevant zijn voor de sectorindeling te weinig sectorpremie is geheven) (artikel 97 lid 1 Wfsv);
  • geen gesplitste aansluitingen meer: de op grond van artikel 97 lid 3 Wet financiering sociale verzekeringen geldende mogelijkheid om de belastingdienst te vragen om te besluiten dat de werkgever voor verschillende soorten werkzaamheden in verschillende sectoren zou worden ingedeeld komt te vervallen;
  • geen concernaansluitingen meer: bij Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 juni 2018, Staatscourant 3 juli 2018, nummer 37506, komt de in artikel 5.4 Regeling Wfsv geregelde mogelijkheid om de belastingdienst te vragen te besluiten dat twee of meer werkgevers die tot eenzelfde economische of organisatorische eenheid behoorden bij dezelfde sector (zijnde de sector waartoe de werkzaamheden behoorden waarvoor de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan premieplichtige loon betaalden) zouden zijn aangesloten, te vervallen.

De eerste twee maatregelen worden geregeld in de Wet arbeidsmarkt in balans en krijgen terugwerkende kracht tot 29 juni 2018, 17:00 uur.