Gedifferentieerde sectorpremie WW en eis van schriftelijke vastlegging van arbeidsovereenkomst (2)

Jaar en kwartaal
2014, 3e kwartaal
Nummer
5

Bronnen:

  • Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 juni 2013, www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:GHSHE:2013:2626
  • Hoge Raad 20 juni 2014, www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:HR:2014:1464
Ter zake van de dekking van de kosten van WW-uitkeringen worden van werkgevers twee premies geheven: één premie ten behoeve van het Algemeen Werkloosheidsfonds en één premie ten behoeve van het sectorfonds van de sector waarin de werkgever door de belastingdienst is ingedeeld. Uit het Algemeen Werkloosheidsfonds worden de langer dan zes maanden lopende WW-uitkeringen betaald en uit het sectorfonds de korter dan zes maanden lopende WW-uitkeringen. De hoogte van de premie van het sectorfonds is dus afhankelijk van het aantal kortlopende WW-uitkeringen in de betreffende sector. De hoogte van de premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds is landelijk vast.

N.B.: De premie voor het sectorfonds is niet te verwarren met de gedifferentieerde premie (premiecomponenten WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen, WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen en ZW-lasten) die voor kleine werkgevers geheel en voor middelgrote werkgevers gedeeltelijk per sector wordt vastgesteld.

In verband met de invloed van seizoenswerkloosheid bestaat in vijf sectoren premiedifferentiatie ten aanzien van de sectorpremie. Het gaat dan om de volgende sectoren:
  • het agrarisch bedrijf;
  • het bouwbedrijf;
  • de culturele instellingen;
  • de horeca algemeen;
  • het schildersbedrijf.
Op grond van artikel 2.3 Besluit Wfsv wordt daarbij een hoog en een laag premiepercentage vastgesteld. Het hoge premiepercentage geldt daarbij voor:
  • werknemers waarvan de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk is vastgelegd;
  • werknemers met een arbeidsovereenkomst voor de duur van korter dan een jaar;
  • werknemers die binnen een jaar na aanvang van de dienstbetrekking vanuit die dienstbetrekkingen recht krijgen op een WW-uitkering;
  • werknemers waarvan de omvang van de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk is vastgelegd.
De Belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch had een uitspraak gedaan over de naheffingsaanslag die de belastingdienst aan een werkgever had opgelegd omdat volgens de belastingdienst in plaats van de lage premie de hoge premie verschuldigd was, aangezien de arbeidsovereenkomsten niet schriftelijk waren vastgelegd. Het ging om twee Hongaarse werknemers bij een glastuinbouwbedrijf, die wel langer dan een jaar in dienst waren geweest en waarvan de uit te voeren werkzaamheden een duidelijk bepaalde omvang hadden. De werkgever in kwestie betwistte dat voor de toepassing van de lage sectorpremie de eis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst mocht worden gesteld. Ook stelde hij dat de werknemers nooit aanspraak hadden gemaakt op een WW-uitkering en dat van cyclische werkloosheid in zijn bedrijf nimmer sprake is geweest.

Het gerechtshof had besloten dat de eis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst inderdaad niet mocht worden gesteld. Volgens het hof was de delegatiebevoegdheid die artikel 28 van de Wet financiering sociale verzekeringen stelt overschreden door in artikel 2.3 van het Besluit Wfsv de eis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst te stellen. In de wet was slechts bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur (in dit geval dus: het Besluit Wfsv) nadere regels konden worden gesteld omtrent het door het UWV op een percentage van het loon vaststellen van de premie die ten gunste komt van het sectorfonds. In de wet was bepaald dat het UWV dat verschillend kon doen voor categorieën van werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren en sectoronderdelen.

Het hof had verder geoordeeld dat:
  • indien de eis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst een bewijsregel in zou houden ten aanzien van de minimale duur van de arbeidsovereenkomst van een jaar, de werkgever in staat gesteld moest worden dit bewijs ook op andere wijze te leveren;
  • indien de eis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst gezien moest worden als een voorwaarde voor toepassing van de lagere sectorpremie, deze eis in strijd was met de bepaling van artikel 59 lid 1 Wfsv waarin is geregeld dat de premies voor de werknemersverzekeringen worden geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels, hetgeen betekent dat voor het begrip dienstbetrekkingen aangesloten wordt bij het civielrechtelijke begrip dienstbetrekkingen, in welk geval de eis van schriftelijkheid niet wordt gesteld. Bovendien zou volgens het hof de delegatiebevoegdheid van artikel 28 Wfsv worden overschreden door andere eisen te stellen dan die welke zouden moeten verzekeren dat de werknemer ten minste een volledig jaar in dienst zou blijven en dus niet een beroep op een WW-uitkering zou doen wegens cyclische werkloosheid.
Tegen het arrest van het gerechtshof heeft de belastingdienst cassatieberoep bij de Hoge Raad ingesteld. De Hoge Raad heeft daarbij het arrest van het gerechtshof vernietigd. De Hoge Raad is van mening dat de bepaling van artikel 2.3 Besluit Wfsv zo dient te worden begrepen dat het lage sectorpercentage slechts kan worden toegepast op gevallen waarin de arbeidsverhouding is vastgelegd in een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Het hof heeft de bepaling van artikel 2.3 Besluit Wfsv volgens de Hoge Raad ten onrechte als een bewijsregel aangemerkt. Bij gebreke van andere aanwijzingen in de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling van artikel 2.3 Besluit Wfsv dient de bepaling volgens de Hoge Raad zo te worden begrepen dat deze als doel heeft te voorkomen dat de belastingdienst bij de beoordeling van het toepasselijke premiepercentage voor uitvoeringsproblemen wordt gesteld als gevolg van discussies achteraf over de inhoud van mondeling aangegane arbeidsovereenkomsten. Het argument dat de voorwaarde van een schriftelijke overeenkomst in strijd is met de bepaling van artikel 59 lid 1 Wfsv waarin is geregeld dat de premies voor de werknemersverzekeringen worden geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels, weerlegt de Hoge Raad door er op te wijzen dat het hier niet gaat om de heffing van de premies werknemersverzekeringen maar om de vaststelling van de hoogte van het premiepercentage. De delegatiebepaling van artikel 28 Wfsv, die het stellen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur inhoudt, was volgens de Hoge Raad tenslotte ruim genoeg om de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst te stellen aan de toepassing van het lage sectorpremiepercentage.

Aldus is voor toepassing van het lage sectorpremiepercentage dus toch altijd een schriftelijke arbeidsovereenkomst vereist.