Opnieuw heeft de Centrale Raad van Beroep twee uitspraken
gedaan over de vraag of en wanneer re-integratiewerkzaamheden aan te merken zijn
als nieuwe bedongen arbeid en derhalve over de vraag of en wanneer een nieuwe
verplichting tot doorbetaling van loon tijdens ziekte ontstaat als een
werknemer die na het einde van de wachttijd voor de WIA gedeeltelijk
arbeidsgeschikt is en aangepaste werkzaamheden verricht bij zijn eigen
werkgever, voor deze werkzaamheden ziek uitvalt.
In beide gevallen ging het om een werknemer die aan het
einde van de wachttijd geen WIA-uitkering had gekregen omdat hij minder dan 35%
arbeidsongeschikt werd geacht. In het eerste geval stond vast dat de werknemer
niet in staat was om zijn eigen werkzaamheden in volle omvang te verrichten, in
het tweede geval was dit juist het discussiepunt tussen het UWV (die vond dat
de werknemer volledig hersteld was) en de werkgever (die van mening was dat de
werknemer nog beperkingen had die hem verhinderden het eigen werk in volle
omvang te doen).
In beide gevallen viel de werknemer daarna alsnog ziek uit
wegens toegenomen klachten. In beide gevallen werd daarna een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend en in beide gevallen stelde het UWV dat voor de
werkgever een nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte was
ontstaan, waarbij het loon dat de werkgever volgens het UWV aldus moest
doorbetalen voor 70% in mindering werd gebracht op het bedrag van de
WGA-uitkering. In het eerste geval resteerde daardoor nog een beperkte
WGA-uitkering, in het tweede geval werd de WGA-uitkering op nihil vastgesteld.
In beide gevallen was het bezwaar van de werkgever, waarbij
betwist werd dat een nieuwe loondoorbetalingsverplichting was ontstaan, door
het UWV ongegrond verklaard. In het eerste geval had de rechtbank het beroep
van de werkgever daartegen gegrond verklaard, waarna het UWV bij de Centrale
Raad van Beroep hoger beroep had ingesteld. In het tweede geval had de
rechtbank het beroep van de werkgever ongegrond verklaard en was het hoger
beroep door de werkgever ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep verwijst in beide uitspraken
naar zijn eerdere uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1757. De
Centrale Raad van Beroep besliste in die uitspraak over de vraag wanneer
re-integratiewerkzaamheden dienen te worden aangemerkt als nieuwe bedongen
arbeid en daarmee over de vraag wanneer sprake zou zijn van het ontstaan van
een nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte. Op grond van het
arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011, BQ8134
(Kummeling/Oskam), dat door de Centrale Raad van Beroep wordt gevolgd, is van
het ontstaan van een nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte
pas sprake als de werknemer eerst zijn eigen werk gedurende tenminste vier
weken in volle omvang heeft verricht. Dat arrest volgend, kan alleen een nieuwe
loondoorbetalingsverplichting zijn ontstaan als sprake was van nieuwe bedongen
arbeid.
In zijn uitspraak van 21 mei 2014 had de Centrale Raad van
Beroep voor de vraag wanneer re-integratiewerkzaamheden als nieuwe bedongen
arbeid zouden moeten worden opgevat, verwezen naar de maatstaf die de Hoge Raad
voor de uitleg van overeenkomsten hanteert in zijn arrest van 13 maart 1981,
ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex) en in zijn arrest van 5 april 2013,
ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx). Op grond van die arresten is
beslissend welke zin partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan
die re-integratie-afspraken mochten toekennen en was zij redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten.
De Centrale Raad van Beroep onderzoekt vervolgens of het UWV
op basis van bovengenoemde maatstaf aannemelijk heeft gemaakt dat nieuwe
bedongen arbeid is ontstaan.
In het eerste geval baseerde het UWV het ontstaan van nieuwe
bedongen arbeid op de stelling dat de werkgever en de werknemer afspraken
moeten hebben gemaakt over de arbeidstijd en de arbeidsomvang en dat deze afspraken
op een gezamenlijke keuze van beide partijen moeten hebben berust. Ook had het
UWV gesteld dat de werknemer zich bewust moet zijn geweest van de
rechtspositionele consequenties van de gemaakte afspraken, te meer daar de
arbeidsdeskundige van het UWV hem daar nog op had gewezen. Daarmee heeft het
UWV echter volgens de Centrale Raad van Beroep volstaan met veronderstellingen
en heeft het UWV geen inzicht gegeven in de afspraken die de werkgever en de
werknemer expliciet dan wel meer impliciet hebben gemaakt over een nadere
invulling van hun arbeidsverhouding. De Centrale Raad van Beroep bevestigt
daarom de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van het UWV slaagt dus
niet.
In het tweede geval stelt de Centrale Raad van Beroep vast
dat een herstelverklaring of hersteldmelding ontbreekt en dat er ook geen
medische gegevens zijn over de periode na het einde van de wachttijd tot de
nieuwe uitval wegens ziekte. Het standpunt van het UWV dat sprake was van
volledig herstel berust op de verwachting van de bedrijfsarts ten aanzien van
volledig herstel kort na het einde van de wachttijd en op mededelingen van de
werknemer. Aan andersluidende mededelingen van de werkgever was het UWV voorbij
gegaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de voorhanden gegevens geen
steun bieden voor de stelling dat de werknemer per het einde van de wachttijd
volledig hersteld was. Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever had het
UWV nader onderzoek moeten doen naar de door de werknemer feitelijk verrichte
werkzaamheden, bijvoorbeeld door de werkplek te bezoeken en door collega’s te
horen. Nu het UWV dat heeft nagelaten is niet afdoende komen vast te staan dat
de werknemer tussen het einde van de wachttijd en de nieuwe uitval wegens
ziekte van de werknemer gedurende een periode van tenminste vier weken de
bedongen arbeid heeft verricht. Gelet op het tijdsverloop acht de Centrale Raad
van Beroep het ook niet aannemelijk dat het UWV alsnog in staat is om dit vast
te stellen. Daarom stelt de Centrale Raad van Beroep zelf vast dat de korting
op de WIA-uitkering moet worden herroepen. Het hoger beroep van de werkgever
slaagt dus.
In de praktijk stelt het UWV nog vaak dat sprake is van een
nieuwe verplichting tot doorbetaling van loon tijdens ziekte, die dan
vervolgens leidt tot korting op de toegekende WGA-uitkering. Het ontstaan van
deze nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte wordt veelal
nauwelijks onderbouwd. Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep blijkt
dat de bewijslast ter zake van het ontstaan van de nieuwe
loondoorbetalingsverplichting op het UWV rust en dat het zinvol is bezwaar,
beroep en zo nodig hoger beroep in te stellen tegen beslissingen van het UWV
waarbij aan die bewijslast niet is voldaan.
Zie voor meer informatie over dit onderwerp de stukken van
het vaktechnisch overleg van maart 2017 en juni 2014.
Is uw werknemer bijna twee jaar arbeidsongeschikt? Dan komen veel vragen op u af. Wilt u zeker weten dat u de juiste beslissingen neemt? Neem dan tijdig contact met ons op voor een WIA-Poort Scan!
Wilt u daarbij ook concrete adviezen ontvangen waarmee u eventueel zelf gewenste acties kunt nemen? Upgrade dan uw arbeidsrecht abonnement naar een plus- of top abonnement!