Geen wijziging van bedongen arbeid

Jaar en kwartaal
2018, 1e kwartaal
Nummer
10

Bronnen:



Opnieuw heeft de Centrale Raad van Beroep twee uitspraken gedaan over de vraag of en wanneer re-integratiewerkzaamheden aan te merken zijn als nieuwe bedongen arbeid en derhalve over de vraag of en wanneer een nieuwe verplichting tot doorbetaling van loon tijdens ziekte ontstaat als een werknemer die na het einde van de wachttijd voor de WIA gedeeltelijk arbeidsgeschikt is en aangepaste werkzaamheden verricht bij zijn eigen werkgever, voor deze werkzaamheden ziek uitvalt.

In beide gevallen ging het om een werknemer die aan het einde van de wachttijd geen WIA-uitkering had gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In het eerste geval stond vast dat de werknemer niet in staat was om zijn eigen werkzaamheden in volle omvang te verrichten, in het tweede geval was dit juist het discussiepunt tussen het UWV (die vond dat de werknemer volledig hersteld was) en de werkgever (die van mening was dat de werknemer nog beperkingen had die hem verhinderden het eigen werk in volle omvang te doen).

In beide gevallen viel de werknemer daarna alsnog ziek uit wegens toegenomen klachten. In beide gevallen werd daarna een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend en in beide gevallen stelde het UWV dat voor de werkgever een nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte was ontstaan, waarbij het loon dat de werkgever volgens het UWV aldus moest doorbetalen voor 70% in mindering werd gebracht op het bedrag van de WGA-uitkering. In het eerste geval resteerde daardoor nog een beperkte WGA-uitkering, in het tweede geval werd de WGA-uitkering op nihil vastgesteld.

In beide gevallen was het bezwaar van de werkgever, waarbij betwist werd dat een nieuwe loondoorbetalingsverplichting was ontstaan, door het UWV ongegrond verklaard. In het eerste geval had de rechtbank het beroep van de werkgever daartegen gegrond verklaard, waarna het UWV bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep had ingesteld. In het tweede geval had de rechtbank het beroep van de werkgever ongegrond verklaard en was het hoger beroep door de werkgever ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep verwijst in beide uitspraken naar zijn eerdere uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1757. De Centrale Raad van Beroep besliste in die uitspraak over de vraag wanneer re-integratiewerkzaamheden dienen te worden aangemerkt als nieuwe bedongen arbeid en daarmee over de vraag wanneer sprake zou zijn van het ontstaan van een nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011, BQ8134 (Kummeling/Oskam), dat door de Centrale Raad van Beroep wordt gevolgd, is van het ontstaan van een nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte pas sprake als de werknemer eerst zijn eigen werk gedurende tenminste vier weken in volle omvang heeft verricht. Dat arrest volgend, kan alleen een nieuwe loondoorbetalingsverplichting zijn ontstaan als sprake was van nieuwe bedongen arbeid. 

In zijn uitspraak van 21 mei 2014 had de Centrale Raad van Beroep voor de vraag wanneer re-integratiewerkzaamheden als nieuwe bedongen arbeid zouden moeten worden opgevat, verwezen naar de maatstaf die de Hoge Raad voor de uitleg van overeenkomsten hanteert in zijn arrest van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex) en in zijn arrest van 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx). Op grond van die arresten is beslissend welke zin partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan die re-integratie-afspraken mochten toekennen en was zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

De Centrale Raad van Beroep onderzoekt vervolgens of het UWV op basis van bovengenoemde maatstaf aannemelijk heeft gemaakt dat nieuwe bedongen arbeid is ontstaan.

In het eerste geval baseerde het UWV het ontstaan van nieuwe bedongen arbeid op de stelling dat de werkgever en de werknemer afspraken moeten hebben gemaakt over de arbeidstijd en de arbeidsomvang en dat deze afspraken op een gezamenlijke keuze van beide partijen moeten hebben berust. Ook had het UWV gesteld dat de werknemer zich bewust moet zijn geweest van de rechtspositionele consequenties van de gemaakte afspraken, te meer daar de arbeidsdeskundige van het UWV hem daar nog op had gewezen. Daarmee heeft het UWV echter volgens de Centrale Raad van Beroep volstaan met veronderstellingen en heeft het UWV geen inzicht gegeven in de afspraken die de werkgever en de werknemer expliciet dan wel meer impliciet hebben gemaakt over een nadere invulling van hun arbeidsverhouding. De Centrale Raad van Beroep bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van het UWV slaagt dus niet.

In het tweede geval stelt de Centrale Raad van Beroep vast dat een herstelverklaring of hersteldmelding ontbreekt en dat er ook geen medische gegevens zijn over de periode na het einde van de wachttijd tot de nieuwe uitval wegens ziekte. Het standpunt van het UWV dat sprake was van volledig herstel berust op de verwachting van de bedrijfsarts ten aanzien van volledig herstel kort na het einde van de wachttijd en op mededelingen van de werknemer. Aan andersluidende mededelingen van de werkgever was het UWV voorbij gegaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de voorhanden gegevens geen steun bieden voor de stelling dat de werknemer per het einde van de wachttijd volledig hersteld was. Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever had het UWV nader onderzoek moeten doen naar de door de werknemer feitelijk verrichte werkzaamheden, bijvoorbeeld door de werkplek te bezoeken en door collega’s te horen. Nu het UWV dat heeft nagelaten is niet afdoende komen vast te staan dat de werknemer tussen het einde van de wachttijd en de nieuwe uitval wegens ziekte van de werknemer gedurende een periode van tenminste vier weken de bedongen arbeid heeft verricht. Gelet op het tijdsverloop acht de Centrale Raad van Beroep het ook niet aannemelijk dat het UWV alsnog in staat is om dit vast te stellen. Daarom stelt de Centrale Raad van Beroep zelf vast dat de korting op de WIA-uitkering moet worden herroepen. Het hoger beroep van de werkgever slaagt dus.

In de praktijk stelt het UWV nog vaak dat sprake is van een nieuwe verplichting tot doorbetaling van loon tijdens ziekte, die dan vervolgens leidt tot korting op de toegekende WGA-uitkering. Het ontstaan van deze nieuwe verplichting tot loondoorbetaling tijdens ziekte wordt veelal nauwelijks onderbouwd. Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de bewijslast ter zake van het ontstaan van de nieuwe loondoorbetalingsverplichting op het UWV rust en dat het zinvol is bezwaar, beroep en zo nodig hoger beroep in te stellen tegen beslissingen van het UWV waarbij aan die bewijslast niet is voldaan.

Zie voor meer informatie over dit onderwerp de stukken van het vaktechnisch overleg van maart 2017 en juni 2014.