Heeft het zin bezwaar te maken tegen de hoogte van de gedifferentieerde WGA-premie over 2010?

Jaar en kwartaal
2009, 4e kwartaal
Nummer
7

Bronnen:

  • Besluit gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2010, besluit van het UWV van 1 september 2009, Staatscourant 11 september 2009, nummer 13555



De gedifferentieerde WGA-premie die werkgevers die geen eigenrisicodrager zijn voor de WGA aan de belastingdienst betalen, gaat in 2010 sterk omhoog. Dat blijkt uit een besluit waarbij het UWV de parameters heeft vastgesteld aan de hand waarvan de gedifferentieerde WGA-premie van elke individuele werkgever wordt berekend.

De gedifferentieerde WGA-premie wordt als volgt berekend:

  • premie arbeidsongeschiktheidswetten = basispremie*  + uniforme WAO-premie + gedifferentieerde WGA-premie
  • gedifferentieerde WGA-premie = rekenpercentage* +/- (toeslag of korting) x correctiefactor
  • toeslag of korting = individuele werkgeversrisico- percentage -/- landelijke werkgeversrisicopercentage*
  • individuele werkgeversrisicopercentage = (bedrag van de in het referentiejaar aan (ex-) werknemers uitbetaalde korter dan vijf jaar lopende WAO-uitkeringen c.q. korter dan tien jaar lopende WGA-uitkeringen : gemiddelde premieloonsom over het referentiejaar en de vier voorgaande kalenderjaren) x 100

(* betreft percentages die voor elke werkgever gelijk zijn en door het UWV jaarlijks worden vastgesteld)

De reden voor de sterke stijging van de gedifferentieerde WGA-premie is de correctiefactor. In 2009 is deze 0,69 waardoor maar 69% van de toeslag of korting aan de werkgever wordt toegerekend. In 2010 is de correctiefactor echter 1,47 waardoor 147% van de correctiefactor aan de werkgever wordt toegerekend.

De hoge correctiefactor treft natuurlijk vooral werkgevers met een toeslag op het rekenpercentage, omdat voor hen het individuele werkgeversrisicopercentage hoger is dan het gemiddelde werkgeversrisicopercentage. Voor kleine werkgevers wordt de stijging van de gedifferentieerde WGA-premie geheel of grotendeels opgevangen door het lagere maximum dat voor hen aan de gedifferentieerde WGA-premie is gesteld. De premiederving die het gevolg is van dit lagere maximum moet door de kleine werkgevers als groep worden opgebracht in de vorm van een minimumpremie. Daardoor zijn het in dit geval de werkgevers die deze minimumpremie betalen die de gevolgen van de stijging van de correctiefactor ondervinden. De minimumpremie gaat daardoor van 0,27% naar 0,59%. Een stijging van ongeveer 120%.

Voor grote werkgevers speelt de maximering van de premie doorgaans geen rol. Bij grote werkgevers zijn het dan ook juist de werkgevers die meer dan de minimumpremie betalen die de gevolgen van de premiestijging ondervinden. Ook daar is de stijging van de premie grofweg 120%, afhankelijk vooral van de mate waarin de loonsom in de laatste zeven jaar is gestegen of juist gedaald.

De correctiefactor bestaat (artikel 2.9 lid 12 Besluit Wfsv) uit een breuk die gevormd wordt door het gemiddelde percentage als teller en het gemiddelde werkgeversrisicopercentage als noemer. De correctiefactor valt zo hoog uit doordat het gemiddelde percentage is gestegen (van 0,49% in 2009 naar 0,53% in 2010) terwijl het gemiddelde werkgeversrisicopercentage juist sterk is gedaald (van 0,71% in 2009 naar 0,36% in 2010). Het gemiddelde percentage is daarbij te zien als het percentage dat over het totale premieplichtige loon van alle werkgevers in Nederland moet worden geheven om de begroting van de Werkhervattingskas (waarin de gedifferentieerde WGA-premie wordt gestort en waaruit de WGA-uitkeringen worden betaald) over 2010 sluitend te maken, gelet op het te verwachten aantal WGA-uitkering. Het gemiddelde werkgeversrisicopercentage is hierboven gedefinieerd. De daling daarvan kan alleen worden toegerekend aan het grotendeels wegvallen van de in aanmerking te nemen WAO-uitkeringen en wellicht ook aan een relatief gering aantal WGA-uitkeringen.

Het is vreemd dat het juist de correctiefactor is die de enorme stijging van de gedifferentieerde WGA-premie veroorzaakt. Deze correctiefactor is immers juist (tijdelijk) in de berekening van de gedifferentieerde WGA-premie opgenomen om te voorkomen dat door inloopeffecten vreemde uitslagen in de berekening van de gedifferentieerde WGA-premie ontstaan.

In de toelichting op het Besluit Wfsv (Staatsblad 2006, nummer 378, bladzijde 14) is vermeld dat aan de correctiefactor dezelfde overwegingen ten grondslag liggen als bij de premiedifferentiatie WAO. De correctiefactor bij de premiedifferentiatie WAO was echter zo vorm gegeven dat deze langzaam naar 100% toegroeide en daar niet boven uit kon komen. In de toelichting is vermeld dat het individuele en het gemiddelde werkgeversrisico gebaseerd zijn op hogere lasten dan de WGA-lasten waarop de gemiddelde premie is gebaseerd. Daarmee wordt gedoeld op het bedrag van de WAO-uitkeringen die tijdelijk nog meetellen. Volgens de toelichting staan daardoor ongecorrigeerde opslagen en kortingen niet in verhouding tot de gemiddelde premie en de rekenpremie. Als gevolg daarvan zouden grote bedrijven al snel een nulpremie of een maximumpremie krijgen, als het individuele risico slechts in geringe mate afwijkt van het gemiddelde risico. De correctiefactor is ingevoerd om voldoende differentiatie tussen bedrijven te bewerkstelligen. De keuze voor een correctiefactor die bestaat uit "het gemiddelde percentage gedeeld door het gemiddeld werkgeversrisicopercenateg” wordt vervolgens ingegeven door de gedachte dat grote bedrijven met een nulrisico toch een minimumpremie moeten betalen ter grootte van het verschil tussen het gemiddelde percentage en het rekenpercentage.

Deze wijze van vormgeving van de correctiefactor lijkt ondeugdelijk. Om er wat aan te kunnen doen door middel van het instellen van bezwaar en beroep tegen de beslissing tot vaststelling van de gedifferentieerde WGA-premie, moet echter kunnen worden gezegd dat artikel 2.9 lid 12 van het Besluit Wfsv (waar de correctiefactor is geregeld) onverbindend is wegens strijd met de wet of met een direct werkende internationale verdragsbepaling.  

Bij gebreke van een internationale verdragsbepaling die daarvoor in aanmerking komt, zou uit de wetsgeschiedenis moeten blijken dat de Besluitgever met artikel 2.9 lid 12 Besluit Wfsv zijn bevoegdheden te buiten is gegaan. De bepaling waarop artikel 2.9 lid 12 Besluit Wfsv is gebaseerd is artikel 38 lid 2 Wet financiering sociale verzekeringen. Die bepaling is echter overgenomen uit artikel 78 lid 2 WAO zoals dat destijds gold voor de premiedifferentiatie in de WAO. In de wetsgeschiedenis van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (wetsontwerp 24698, waarbij de premiedifferentiatie in de WAO is ingevoerd) is over de correctiefactor echter niets te vinden dat houvast biedt. Toelichting op de correctiefactor is wel te vinden in de toelichting op het Besluit premiedifferentiatie WAO, maar de correctiefactor die daar wordt geregeld is een andere dan die bij de premiedifferentiatie in de WGA wordt gehanteerd en bovendien kan aan deze regeling niet worden getoetst omdat het geen hogere regeling is dan het Besluit Wfsv en omdat het ook niet de regeling is waarop het Besluit Wfsv is gebaseerd.

De conclusie is dat het instellen van bezwaar en beroep tegen het besluit tot vaststelling van de gedifferentieerde WGA-premie geen zin heeft. Het UWV heeft met de wijze van vormgeving van de gedifferentieerde WGA-premie op correcte wijze uitvoering gegeven aan een wetsbepaling die weliswaar (mijns inziens) op een onjuiste gedachtegang berust, maar die daardoor nog niet onverbindend is.