Lagere wetgeving premiedifferentiatie WW en afschaffing sectorfondsen

Jaar en kwartaal
2019, 3e kwartaal
Nummer
2

Bronnen:

WW-premie: verdwijnen van sectorpremie

Alle werkgevers betalen op dit moment aan de belastingdienst een sectorpremie, die verschillend is al naargelang de sector waarbij de werkgever door de belastingdienst is ingedeeld (artikel 28 Wet financiering sociale verzekeringen). Uit deze sectorpremie worden de eerste zes maanden van de WW-uitkering bekostigd. Voor vijf sectoren (het agrarisch bedrijf, het bouwbedrijf, de culturele instellingen, de horeca (algemeen) en het schildersbedrijf) gelden verschillende sectorpremiepercentages al naar gelang sprake is van seizoensarbeid of niet (artikel 2.3 Besluit Wfsv). De WW-uitkering na de eerste zes maanden wordt bekostigd uit de premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds (artikel 27 Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Deze premie is voor alle werkgevers gelijk (2019: 3,60%).

Door de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans verdwijnt de onderverdeling van de WW-premie in een deel waarvan de hoogte per sector wordt bepaald en een deel waarvan de hoogte voor alle werkgevers gelijk is. Alle WW-uitkeringen worden vanaf 1 januari 2020 uit het Algemeen werkloosheidsfonds bekostigd. De sectorpremie komt te vervallen (artikel 23 Wfsv). Ook de premiedifferentiatie in de vijf bovengenoemde sectoren verdwijnt.

De sectorindeling (artikel 95 e.v. Wfsv) blijft vooralsnog bestaan, want voor kleine werkgevers wordt de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas vastgesteld op basis van een percentage per sector en voor middelgrote werkgevers is dat deels het geval (artikel 38 Wfsv jo. artikel 2.6 lid 3 en 5 Besluit Wfsv). De regering heeft aangekondigd dit in de toekomst ook nog te willen veranderen, waarmee de sectorindeling dan zou kunnen verdwijnen. 

WW-premie: introductie van premiedifferentiatie al naar gelang de aard van de arbeidsovereenkomst

Door de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans wordt vanaf 1 januari 2020 een premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds geheven die afhankelijk is van de aard van de arbeidsovereenkomst. Doelstelling van deze premiedifferentiatie is om werkgevers te prikkelen om een vast contract aan te bieden.

De premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds, wordt daarbij vastgesteld op een percentage van het loon dat verschillend is voor categorieën van werknemers al naar gelang de aard van hun arbeidsovereenkomst, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen (artikel 27 Wfsv):
  • een lage premie voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die geen oproepovereenkomst is (als bedoeld in artikel 7:682a lid 9 en 10 BW);
  • een hoge premie voor overige werknemers.
Van een oproepovereenkomst is sprake als (artikel 7:628a lid 9 BW):
  • de omvang van de arbeid niet per tijdseenheid van ten hoogste een maand is vastgelegd als één aantal uren per tijdseenheid; of
  • de omvang van de arbeid niet is vastgelegd als één aantal uren per tijdseenheid van ten hoogste een jaar ("jaarurennorm”) en het recht op loon van de werknemer over die tijdseenheid gelijkmatig gespreid is; of
  • de werknemer geen recht heeft op loon (op grond van artikel 7:628 lid 5 of lid 7 BW) als hij niet werkt.
Voor de lage premie komen verder in aanmerking:
  • de werknemer die de beroepspraktijkopleiding van de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) volgt op basis van een praktijkovereenkomst (schriftelijk, voorzien van alle handtekeningen en een dagtekening) tussen de onderwijsinstelling, de werkgever en de werknemer die in de administratie van de werkgever is opgenomen;
  • de werknemer die jonger is dan 21 jaar en waarvan het aantal verloonde uren in het aangiftetijdvak van vier weken respectievelijk een maand niet meer bedraagt dan 48 uur respectievelijke 52 uur.
Op grond van artikel 27 lid 1 Wfsv zijn in het Besluit Wfsv nadere regels gesteld betreffende:
  • het verschil tussen de hoge en de lage premie;
  • nadere voorwaarden voor  de toepassing van de lage premie;
  • herziening van de lage premie.
Premieverschil

Het verschil tussen de hoge en de lage premie zal vijf procentpunten bedragen (artikel 2.2 Besluit Wfsv).

Nadere voorwaarden voor de lage premie

In artikel 2.4 Besluit Wfsv zijn nadere voorwaarden opgenomen voor de toepassing van de lage premie. Het gaat om de volgende voorwaarden:
  • In de loonadministratie moet zijn opgenomen:
o      een kopie van de schriftelijke arbeidsovereenkomstvoor onbepaalde tijd;
o      een kopie van de loonopgave als bedoeld in artikel 7:626 BW ("loonstrook”), waarin de volgende gegevens zijn vermeld:
§    naam van de werkgever;
§    naam van de werknemer;
§    de termijn waarover het loon is berekend;
§    de overeengekomen arbeidsduur;
§    of sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;
§    of sprake is van een oproepovereenkomst.
  • Er mag geen sprake zijn van een uitzendovereenkomst met een uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691 lid 2 BW (inhoudend dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt als de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de inlener op verzoek van de inlener eindigt).
  • Op de eerste dag van het aangiftetijdvakmoet aan de voorwaarden voor toepassing van de lage premie zijn voldaan. Voor de vraag of voor een werknemer die jonger is dan 21 jaar niet te veel uren zijn verloond is echter het aantal uren gedurende het gehele aangiftetijdvak bepalend.
  • De schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moet door alle partijen zijn getekend en moet voorzien zijn van een dagtekening.
Herziening lage premie

De lage premie wordt herzien als (artikel 2.3 lid 1 Besluit Wfsv):
  • de arbeidsovereenkomst binnen twee maandenna aanvang eindigt;
  • voor de werknemer binnen een kalenderjaar meer dan 30% overuren verloond worden ten opzichte van hetgeen contractueel was overeengekomen;
Eindigen van de arbeidsovereenkomst binnen twee maanden

Door de lage premie in dit geval te herzien moet worden voorkomen dat de proeftijd wordt gebruikt als methode om de lage premie af te dragen voor een arbeidsrelatie die in feite flexibel is. 

Aanvankelijk was in de Wet arbeidsmarkt in balans voorzien in een uitbreiding van de wettelijke proeftijd naar vijf maanden, in verband waarmee de lage premie ook zou worden herzien bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst binnen vijf maanden na aanvang. In verband met het aannemen van een amendement waardoor de verlenging van de proeftijd niet is doorgegaan, is ook de herziening van de lage premie beperkt tot gevallen waarin de arbeidsovereenkomst binnen twee maanden na aanvang eindigt. 

Het maakt voor de herziening van de premie niet uit op welke wijze de arbeidsovereenkomst eindigt (al dan niet op grond van het proeftijdbeding) en ook niet door welke partij de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd (dus ook als de werknemer een beroep doet op het proeftijdbeding).

Binnen een kalenderjaar meer dan 30% overuren verlonen ten opzichte van hetgeen contractueel was overeengekomen

Door de lage premie in dit geval te herzien moet worden voorkomen dat vaste contracten worden aangegaan met een (zeer) beperkt aantal vaste uren waarbij dan structureel overwerk wordt gedaan om op die manier toch tot een flexibele inzet van arbeidskrachten te komen.

Herziening van de lage premie is aan de orde als het aantal verloonde uren in een kalenderjaar meer dan 30% hoger is dan het aantal uren dat contractueel is overeengekomen (hierna: contracturen”). Om dat percentage te bepalen moet het aantal verloonde uren worden gedeeld door het aantal overeengekomen contracturen. Daarbij kan de volgende formule worden gehanteerd: 

((verloonde uren / contracturen) -1) x 100%.

Indien een werkgever met een werknemer tegelijkertijd meerdere dienstbetrekkingen heeft, moeten deze dienstbetrekkingen samengeteld worden (artikel 2.3 lid 1 onder b Besluit Wfsv). Indien een werkgever met een werknemer meerdere dienstbetrekkingen na elkaar heeft, moeten deze dienstbetrekkingen samengeteld worden indien zij elkaar zonder onderbreking opvolgen (artikel 2.3 lid 2 Besluit Wfsv).

Geen herziening van de lage premie vindt plaats indien het aantal uren, dat is overeengekomen in arbeidsovereenkomsten die voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het lage premiepercentage in het betreffende kalenderjaar gemiddeld tenminste 35 uur per week bedraagt (artikel 2.3 lid 3 Besluit Wfsv).

Op grond van artikel 2.3 lid 5 Besluit Wfsv zijn in de Regeling Wfsv nadere regels gesteld over de herziening van de premie. 

In artikel 3.4b lid 5 Regeling Wfsv is op basis daarvan bepaald dat voor het bepalen van het percentage van 30% bij de vergelijking van het binnen een kalenderjaar verloonde aantal overuren met het aantal uren dat als omvang van de te verrichten arbeid is overeengekomen (contracturen) naar beneden wordt afgerond op een heel percentage. Feitelijk mag het aantal verloonde uren per kalenderjaar daardoor 30,99% meer bedragen dan het aantal contracturen in het betreffende kalenderjaar . 

In artikel 3.4b lid 1 Regeling Wfsv is bepaald dat voor de berekening van het aantal verloonde uren in een kalenderjaar de verloonde uren van alle aangiftetijdvakken van het kalenderjaar en van alle dienstbetrekkingen tussen de werkgever en de werknemer bij elkaar op moeten worden geteld.

Verder is in artikel 3.4b lid 2 Regeling Wfsv bepaald hoe het aantal uren dat als omvang van de te verrichten arbeid is overeengekomenmoet worden bepaald. Als tussen de werkgever en de werknemer sprake is van meerdere dienstbetrekkingen, moeten ook hier de uren van deze dienstbetrekkingen bij elkaar op worden geteld. En ook hier moeten de uren van alle aangiftetijdvakken bij elkaar worden opgeteld. Uitgegaan wordt van het aantal contracturen per week, zoals dat per dienstbetrekking en per aangiftetijdvak wordt afgeleid uit de aangifte loonheffing. De omrekening van het in de aangifte vermelde aantal uren per week naar een aantal uren per aangiftetijdvak vindt plaats door vermenigvuldiging van met de volgende omrekenfactoren:
  • aangiftetijdvak van vier weken: 4;
  • aangiftetijdvak van een maand: 13/3;
  • aangiftetijdvak van een halfjaar: 26;
  • aangiftetijdvak van een jaar: 52.
Daarbij vindt afronding plaats op twee decimalen. Als de dienstbetrekking niet een heel aangiftetijdvak heeft geduurd, wordt voor de bepaling van het aantal contracturen uitgegaan van het aantal kalenderdagen dat de dienstbetrekking in het aangiftetijdvak heeft geduurd gedeeld door 7, met afronding op twee decimalen (artikel 3.4b lid 3 Regeling Wfsv). Het aantal contracturen per week wordt voor elk aangiftetijdvak bepaald op grond van het aantal contracturen op de laatste dag van het aangiftetijdvak, of op de laatste dag van de dienstbetrekking als de dienstbetrekking gedurende het aangiftetijdvak is geëindigd (artikel 3.4b lid 4 Regeling Wfsv).

Tenslotte is in artikel 3.4b lid 6 en 7 Besluit Wfsv geregeld hoe wordt bepaald of sprake is van een arbeidsovereenkomst (schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd) waarvan het aantal contracturen in een kalenderjaar gemiddeld tenminste 35 uur per weekbedraagt, in welk geval herziening van de lage premie achterwege blijft als in een kalenderjaar meer dan 30% overuren worden verloond. Daartoe moet de totale arbeid op jaarbasis worden gedeeld door de in weken uitgedrukte duur van de dienstbetrekking(en) waarop het lage premiepercentage van toepassing is. Ook hierbij:
  • worden alle dienstbetrekkingen waarop de lage premie van toepassing is en alle aangiftetijdvakken bij elkaar opgeteld;
  • vindt omrekening van het aantal contracturen per week naar contracturen per aangiftetijdvak plaats door vermenigvuldiging met de bovengenoemde omrekenfactoren;
  • vindt afronding plaats op twee decimalen;
  • wordt het aantal contracturen in gevallen waarin de dienstbetrekking niet het gehele aangiftetijdvak heeft geduurd, gevonden door het aantal contracturen in de loonaangifte te vermenigvuldigen met het aantal kalenderdagen dat de dienstbetrekking in het aangiftetijdvak heeft geduurd te delen door 7, met afronding op twee decimalen;
  • wordt uitgegaan van het aantal contracturen op de laatste dag van het aangiftetijdvak, of op de laatste dag van de dienstbetrekking als de dienstbetrekking gedurende het aangiftetijdvak is geëindigd.
Door voor het aantal uren dat als omvang van de te verrichten arbeid is overeengekomen (contracturen) uit te gaan van het aantal contracturen per (de laatste dag van het aangiftetijdvak) en de vraag of herziening van de premie aan de orde is te beoordelen per kalenderjaar (of deel daarvan) laat de besluitgever (van artikel 2.3 Besluit Wfsv) respectievelijk de regelgever (van artikel 3.4b Regeling Wfsv) de mogelijkheid open dat een werkgever die in de loop van het kalenderjaar tot de ontdekking komt dat het aantal verloonde uren het aantal contracturen met meer dan 30% dreigt te gaan overschrijden, het aantal contracturen verhoogtom op die manier te voorkomen dat met terugwerkende kracht over het hele kalenderjaar alsnog de hoge premie is verschuldigd. Dat verhogen van de contracturen vereist dan natuurlijk dan wel overeenstemming met de werknemer over een hogere wekelijkse arbeidsduur, maar dat zal in veel gevallen geen probleem zijn. 

De teksten van artikel 2.3 Besluit Wfsv en van artikel 3.4b Regeling Wfsv sluiten daarbij zelfs niet uit dat het zou kunnen gaan om een tijdelijke verhoging van het aantal contracturen (bijvoorbeeld tot het einde van het kalenderjaar). Daarmee zou echter in aanzienlijke mate afbreuk kunnen worden gedaan aan de door de wetgever beoogde prikkel tot het aanbieden van een vast contract. Immers: werkgevers zouden dan niet alleen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kunnen aangaan met een laag vast aantal arbeidsuren en flexibiliteit kunnen zoeken in het benutten van de 30% overwerk die is toegestaan zonder dat de lage premie in gevaar komt, maar zouden dan ook nog de 30%-norm kunnen overschrijden door slechts tijdelijk een hoger aantal contracturen aan te bieden. De vraag is dan ook hoe de belastingdienst, en in geval van geschil de belastingrechter, zou oordelen over de mogelijkheid van het aanbieden van een slechts tijdelijke uitbreiding van het aantal contracturen. 

Gevolgen van herziening

Herziening van de lage premie betekent dat met terugwerkende kracht alsnog de hoge premie moet worden betaald. In geval van herziening moet de werkgever uit eigen beweging de eerdere loonaangiften herzien door middel van correctieberichten. Doet de werkgever dat niet dan kan de belastingdienst de werkgever verzoeken om correctieberichten in te dienen, bij gebreke waarvan de belastingdienst de werkgever een naheffingsaanslagkan opleggen en een boete kan opleggen (artikel 28b Wet op de loonbelasting 1964).

Periode van herziening

De wet is niet erg duidelijk ten aanzien van de periode waarover met terugwerkende kracht alsnog de hoge premie moet worden betaald. De bepaling van artikel 2.3 lid 4 Besluit Wfsv spreekt over:
  • de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van de dienstbetrekking;
  • het kalenderjaar waarover de werkgever in de loonaangiften meer dan 30% meer verloonde uren heeft verantwoord dan het aantal uren dat als omvang van de te verrichten arbeid is overeengekomen; of
  • de verstreken periode vanaf de aanvang van de dienstbetrekking indien deze minder dan twaalf maanden heeft geduurd. 
Als de herziening echter plaatsvindt omdat de dienstbetrekking binnen twee maanden na aanvang is geëindigd is niet duidelijk op welke wijze over meer dan twee maanden met terugwerkende kracht hoge premie kan worden geheven. En in het geval waarin te veel overuren zijn verloond is in beginsel geen sprake van het eindigen van de dienstbetrekking en is bovendien bepaald dat de herziening betrekking heeft over het betreffende kalenderjaar. Onduidelijk is daarom in welk geval de genoemde mogelijkheid van herziening van de lage premie over de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van de dienstbetrekking aan de orde is. Mogelijk is gedacht aan een situatie waarbij een werknemer met een werkgever meerdere dienstbetrekkingen heeft, waarvan er maar één na twee maanden eindigt, in welk geval de herziening betrekking zou kunnen hebben op een maximale periode van twaalf maanden bij de andere werkgever.

Een herziening vindt in elk geval niet plaats voor het deel van de periode, dat is gelegen vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans, 1 januari 2020 (artikel 2.3 lid 5 Besluit Wfsv).

(Vooralsnog) geen herziening van lage premie

Aanvankelijk waren nog twee gevallen voorzien waarin herziening van de premie aan de orde zou komen, namelijk indien:
  • de werknemer binnen een jaar na aanvang van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een WW-uitkering krijgt door verlies van arbeidsuren of inkomsten bij de betreffende werkgever;          N.B.: Hiermee moest worden voorkomen dat werknemers met arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd toch flexibel worden ingezet door na korte tijd de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) te laten eindigen;
  • de werknemer een WW-uitkering krijgt, terwijl maximaal een jaar eerder bij dezelfde werkgever het lage percentage werd herzien wegens de toekenning van een WW-uitkering
N.B.: Hiermee moet worden voorkomen dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd worden aangegaan waarbij vervolgens in een (seizoensmatig) patroon het aantal te werken uren naar boven en naar beneden zou worden bijgesteld.
Van het invoeren van deze herzieningsmogelijkheden is afgezienomdat voorzien werd dat de communicatie tussen het UWV (WW-uitkering) en de belastingdienst (premievaststelling) niet steeds foutloos zou verlopen en dat ook de verzending door het UWV van WW-beschikkingen aan de (ex-) werkgever niet in alle gevallen foutloos zou verlopen. In plaats daarvan zal in 2021 gericht onderzoek worden gedaan naar ontwijking om te bezien of inwerkingtreding van deze bepalingen aan de orde is.

Gedifferentieerde premie Werkhervattingskas

Ten laste van de sectorfondsen kwamen de zogenaamde "overige ziekengeldlasten”. Daarbij gaat het om:
  • Ziektewetuitkeringen die zijn toegekend vóór 1 januari 2012;
  • Ziektewetuitkeringen die zijn toegekend vanaf 1 januari 2012 aan werknemers die op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stonden tot eigenrisicodragers maar waarvan de eigenrisicodrager de Ziektewetuitkering niet hoeft te betalen omdat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid is gelegen vóór de dag waarop de werkgever eigenrisicodrager is geworden (artikel 63b lid 1 ZW).
Op grond van artikel 2.19a Besluit Wfsv komen voortaan ten laste van de Werkhervattingskas. Daarmee zijn zij van invloed op de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas die publiek verzekerde werkgevers (dus werkgevers die geen eigenrisicodrager zijn voor de Ziektewet) aan de belastingdienst betalen. De regering zegt hiervoor gekozen te hebben vanwege het beoogde gelijke speelveld voor het UWV en private verzekeraars. Eigenrisicodragers betalen staartlasten zelf en daarom zouden publieke staartlasten uitsluitend voor rekening van publiek verzekerde werkgevers dienen te komen. 

Onduidelijk is echter wat in 2020 en daarna nog het belang voor de praktijk kan zijn van Ziektewetuitkeringen die vóór 1 januari 2012 zijn toegekend, aangezien deze vóór 1 januari 2014 zouden aflopen en daarmee tot uiterlijk 2016 zouden kunnen leiden tot verhoging van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas. 

Eveneens onduidelijk is hoe een werkgever die eigenrisicodrager is geworden via de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas zou moeten meebetalen aan de lopende Ziektewetuitkeringen die zij niet behoeven te betalen als zij eigenrisicodrager worden, aangezien eigenrisicodragers geen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas betalen (artikel 2.7 Besluit Wfsv). Dat zou hooguit van belang kunnen zijn in een geval waarbinnen de werkgever binnen twee jaar na de ingangsdatum van het eigenrisicodragen dat eigenrisicodragen weer beëindigt. In dat geval is die werkgever op grond van artikel 2.17a lid 2 Besluit Wfsv echter toch al het individuele percentage van de premiecomponent ZW-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas verschuldigd, als dat hoger is dan de helt van de sectorale premie, die de werkgever als regel moet betalen. 

Kennelijk is alleen bedoeld om de genoemde kosten ten laste van de Werkhervattingskas te brengen maar niet om werkgevers ook te belasten met kosten die individueel door hen zijn veroorzaakt.

Ten aanzien van WGA-uitkeringen is bepaald dat uitkeringen die nu nog ten laste van de sectorfondsen komen voor rekening van het Arbeidsongeschiktheidsfonds dan wel voor rekening van het staartlastenvermogen van de Werkhervattingskas komen, waarmee zij niet van invloed zijn op de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas.

Sectorindeling uitzendbedrijven en payrollbedrijven

Met betrekking tot de sectorindeling van uitzendbedrijven had de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 18 mei 2017 besloten dat de uitzondering die het mogelijk maakt om ingedeeld te worden in de zogenaamde "vaksector” (een sector waarnaar een uitzendbedrijf werknemers zonder uitzendbeding uitzendt voor meer dan 50% van het totale premieplichtige loon op jaarbasis) met onmiddellijke ingang vervalt. Deze regeling is op 25 mei 2017 in werking getreden. Bedrijven die al in de vaksector waren ingedeeld en bedrijven die vóór 25 mei 2017 een aanvraag tot indeling in de vaksector hebben ingediend, bleven echter de mogelijkheid behouden om in de vaksector te worden ingedeeld. 

Op grond van een uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (18 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10971) leverde het niet indelen van een bedrijf in de "vaksector” echter strijd met het gelijkheidsbeginsel op omdat bedrijven die op 25 mei 2017 al in een vaksector waren ingedeeld vooralsnog wel in die vaksector ingedeeld blijven, terwijl voor dat onderscheid een redelijke rechtvaardigingsgrond ontbreekt.

Door een wijziging van de Regeling Wfsv worden alle uitzendbedrijven vanaf 1 januari 2020 ingedeeld in sector 52 (uitzendbedrijven). Indien op jaarbasis meer dan 50% van het totale premieplichtige loon wordt besteed aan uitzenden (met of zonder uitzendbeding wordt het hele bedrijf in die sector ingedeeld. Indien niet meer dan 15% van het jaarlijkse premieplichtige loon aan uitzenden wordt ingedeeld, blijft indeling in de uitzendsector achterwege en vindt indeling plaats in de sector waartoe de overige werkzaamheden behoren die de werkgever verricht. Bedrijven waarvan de jaarlijkse premieplichtige loonsom voor meer dan 15% maar niet meer dan 50% wordt besteed aan uitzenden, worden gesplist ingedeeld. Personeels-B.V.’s, die alleen binnen het concern personeel ter beschikking stellen, worden niet in de uitzendsector ingedeeld.

Payrollbedrijven worden nu ingedeeld in de sector 45 (zakelijke dienstverlening III).

Deze sectorindeling heeft echter alleen nog belang voor zover de betreffende bedrijven kleine of middelgroot zijn en dan alleen voor het bepalen van de hoogte van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas.

Op grond van artikel 103 Wfsv werden de lasten van het sectorfonds voor de Uitzendsector beperkt door een jaarlijks door de Minister vast te stellen bijdrage van uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds. Deze bijdrage werd gerechtvaardigd vanwege de nuttige rol die uitzendbureaus op de arbeidsmarkt vervullen. Deze bijdrage vervalt per 1 januari 2020. Uitzendbureaus betalen dezelfde WW-premie als gewone werkgevers. Vaak zal dat de hoge premie zijn.